arch/ive/ief (2000 - 2005)

Van "growthmania" naar "steady state" (deel 5)
by Kjell Bleys-Ngandu Monday, Jul. 25, 2005 at 3:03 PM

5. Contouren van het "steady state"-paradigma

Georgescu-Roegen, en voor hem de “stationary state”-klassieke economen, hebben belangrijke bouwstenen geleverd voor het “steady state”-paradigma. Een synthese en verdere uitwerking van hun kerngedachten wordt sinds de jaren 1970 geleverd door Herman Daly, de vader van de “steady state”-benadering van en de multidisciplinaire stroming van de “ecological economics”. Met Daly’s werk bakenen we enkele contouren af van deze nieuwe kijk op de economie. Allereerst is het “steady state”-paradigma een project waarin op zoek wordt gegaan naar nieuwe denkbeelden (par. 5.1.). Eén ervan is de voorstelling van de macro-economie binnen de grenzen van het ecosysteem (par. 5.2.). Daaruit vloeit de onderzoeksvraag naar de optimale grootte van de economie ten opzichte van het ondersteunende ecosysteem (par. 5.3.). Een economie die in optimale verhouding met het ecosysteem wordt georganiseerd is een “steady state”-economie (par. 5.4.). In het paradigma wordt ook gewezen op enkele problemen in de aanpak van de ecologische problematiek binnen het “growthmania”-paradigma (par. 5.5.); daarnaast houdt het een pleidooi in voor een ander mens- en natuurbeeld (par. 5.6.); en tenslotte geeft het een andere in-houd aan het concept “groei” (par. 5.7.).

5.1. Nieuwe economische denkbeelden voor een nieuwe, ecologische economie

In de nieuwe, “steady state”-visie wordt definitief en radicaal afstand genomen van de “growthmania”. In de plaats komt een ingesteldheid die zowel in de theorie als in de praktijk de biofysische grenzen van de economie respecteert. Evenals Georgescu-Roegen, meent Daly dat de wijze waarop men theoretisch de economie opvat, verantwoordelijk is voor de praktijk van het economisch handelen. Georgescu-Roegen heeft volgens Daly overtuigend aangetoond dat de gangbare economische theorie de actoren verblindt voor de werkelijke, ecologisch degeneratieve impact die onze moderne industriële en cumulatieve manier van produceren en consumeren heeft. De transgressie die uit de praktijk blijkt is echter slechts een voortvloeisel van een verkeerde theoretische en mentale basis. Daarom, aldus zowel Georgescu-Roegen als Daly, is het noodzakelijk die theoretische basis aan te passen volgens ecologische standaarden, wat er in wezen op neer komt de basis te ontdoen van visies die “growthmania” verder in de hand werken. Slechts dan kan een doelmatige uitkomst worden gegeven om het huidige productieproces om te vormen in de richting van een ecologisch verantwoorde en duurzame economie.

5.2. De macro-economie van een “volle wereld”

Voor Daly ligt het uitgangspunt van een ecologisch verantwoorde economische theorie in een macro-economisch beeld waarin de hierboven geschetste analyses van Georgescu-Roegen zijn geïntegreerd (Daly H.E., 1992; Daly H.E., 1996; Daly H.E., 1999). De macro-economie, eerder dan de micro-economie, als vertrekpunt nemen is nodig aangezien op dat analyseniveau er in de gangbare “growthmania”-opvattingen sprake is van de mogelijkheid van ongebreidelde groei in de gedaante van vermeerdering van het BNP; op micro-economisch niveau houdt de gevestigde economie echter wel rekening met groeibeperkingen (cfr. par. 3.2.). Daly schrijft:

“It [i.e. BNP] is the only magnitude of all economics that is expected to grow forever – never to reach an economic limit at which the marginal costs of further growth become greater than the marginal benefits. In microeconomics every enterprise has an optimal scale beyond which it should not grow. But when we aggregate all microeconomic units into the macroeconomy, the notion of an optimal scale, beyond which further growth becomes antieconomic, disappears completely! There are several reasons for this. First, all microeconomic activities are seen as parts of a larger whole, and it is the relationship to the larger whole that limits the scale of the part to some proper optimal size. The macroeconomy is not seen as a part of anything larger – rather it is the whole. It can grow forever, […] there is no recognition of any absolute scarcity limiting the scale of the macroeconomy” (Daly H.E., 1996, blz. 27, cursivering door de auteur).

Georgescu-Roegen leert ons dat de macro-economie niet het geheel is, doch op fysisch vlak slechts een onderdeel van het ecosysteem Aarde. Volgens Daly moeten we daarom de macro-economie bekijken binnen de constellatie weergegeven door Figuur 5 (cfr. par. 3.3.(c)) – dit noemt hij de “macroblik op macro-economie” (Daly H.E., 1999, blz. 3). Bovendien moeten we er de entropische gevolgen uit trekken, waartoe Georgescu-Roegen de aanzet heeft gegeven. Vanuit de macroblik zien we dan dat de macro-economie zich omgeven ziet, gevoed wordt door en dus totaal afhankelijk is van een op zich beperkt totaalsysteem. Industriële groei van de macro-economie houdt in dat de economie meer beslag legt op de constante laag-entropische voorraden van het ecosysteem en meer dat systeem aanwendt om er het hoog-entropisch afval aan af te staan, m.a.w. dat de materie/energie-“throughput” dat het economisch deelsysteem in stand houdt toeneemt. Het betekent dat de schaal van de economie ten opzichte van het totale ecosysteem vergroot en op termijn zelfs té groot moet worden. Op termijn zal de expansie van de economie enkel de geordende structuren van dat subsysteem kunnen waarborgen door de creatie van “a more-than-offsetting amount of disorder in the rest of the system. If it is largely the sun that pays the disorder costs […], as it is with traditional peasant economies, then we need not worry. But if the entropic costs (depletion and pollution) are mainly inflicted on the terrestrial environment, as in a modern industrial economy, then they interfere with complex ecological life-support services rendered to the economy by nature” (Ibid., blz. 33).

Daly stelt dat eens men de macro-economie vanuit de macrovisie en dus binnen het begrensde kader van het ecosysteem bestudeert, er van “growthmania” nog moeilijk sprake kan zijn. “Growthmania” past enkel binnen analyses en praktijken waarvan de context niet gebonden is aan biofysische beperkingen. Denkers als Smith konden nog gewagen van “growthmania” omdat toen de impact van de economie op het ecosysteem nog niet de proporties had aangenomen die het vandaag heeft.

Daly kenschetst de analysecontext van Smith met het beeld van de “lege wereld” (“empty world”) (Figuur 8). In een “lege wereld” nam de economie nog een bescheiden plaats in in het ecosysteem. Het gebruik dat de economie maakte van de materie (M) en energie (E), voorradig in het ecosysteem, gebeurde niet in die mate dat het ecosysteem wat relatieve grootte betreft moest inboeten tegenover de economie. Het ecosysteem bleek in staat een belangrijk aandeel van de hoog-entropische uitstoot van materie te recycleren zonder het ecologisch evenwicht en de economische duurzaamheid in gevaar te brengen. Sinds de industrialisering en het toeslaan van “growthmania” bevinden we ons in een dynamiek naar een “volle wereld” (“full world”). In een “volle wereld” is er een vermeerdering van de “throughput” van materie/energie. Het tempo waaraan de economie gebruik maakt van de diensten van het ecosysteem is hier in onevenredigheid met de snelheid waarmee het ecosysteem de economische input kan genereren en de output kan absorberen, en zich dus kan herstellen en verder ontwikkelen. In een “volle wereld” botst de economie als gevolg van haar groei en intensifiëring van de afhankelijkheid van het ecosysteem tegen de grenzen opgelegd door het ecosysteem.


Figuur 8 – Van een “lege wereld” naar een “volle wereld”
(S = zonne-energie; H = hoog-entropische warmte)
(Bron: Daly H.E., 1992, blz. 2)

Met Daly’s afwijzing van de theoretisch mogelijkheid van ongebreidelde groei, in de vorm van het begrip “volle wereld”, rijst onmiddellijk de vraag naar waar de macro-economie zich moet op toespitsen. Daly stelt dat voortaan het onderwerp van macro-economisch onderzoek voornamelijk het probleem moet zijn van de meest optimale fysische relatie van de economie met haar moedersysteem, het ecosysteem Aarde. M.a.w. een centrale onderzoeksvraag moet voortaan zijn: “How big should the subsystem be relative to the overall ecosystem?” (Daly H.E., 1996, blz. 59).

5.3. Op zoek naar een “economische Plimsoll-lijn”

Door de zoektocht naar de optimale grootte van de economie ten opzichte van het ecosysteem pleit Daly voor een uitbreiding van een micro-economisch concept naar de macro-economische analyse. In de micro-economie wordt de uitbreiding van productie- of consumptiehoeveelheden gekenmerkt door een toename van de marginale kosten en een afname van de marginale opbrengsten. De micro-economische theorie schrijft voor dat die uitbreiding verder mag gaan tot op het punt waar de marginale kosten (MK) en marginale baten (MB) gelijk zijn aan elkaar:

MB = MK

Op dat punt bereikt de economie haar optimaal activiteitsniveau of haar optimale schaal. In de volgende situaties is de economische activiteit niet optimaal en derhalve “oneconomisch”:

MB > MK
MB < MK

In het eerste geval zijn de marginale baten groter dan de marginale kosten en mag de activiteit zich uitbreiden naar het optimale niveau. In het tweede geval overtreffen de marginale kosten de marginale baten en is een inkrimping van de activiteiten vereist (cfr. o.a. De Clercq M., 2002, blz. 140).

Voor Daly moet het optimaliseringprincipe een centraal macro-economisch werkinstrument worden – iets wat het in de “growthmania”-macro-economie niet is, want daarin gaat men steevast uit van de wens van continue uitbreiding van de economische activiteiten. Met behulp daarvan zou men volgens Daly een zogenaamde “economische Plimsoll-lijn” moeten opstellen (Daly H.E., 1996, blz. 50-51). Met dit begrip verwijst hij naar de indicator die in de maritieme wereld wordt gebruikt ter aanduiding van het maximale draagvermogen van een vaartuig. Indien de op het vaartuig aangebrachte Plimsoll-lijn onder de waterlijn terecht komt, dan geeft dit aan dat het vaartuig zijn maximaal draagvermogen overstijgt, m.a.w. te zwaar geladen is en niet meer in staat de vracht (goederen en passagiers) te dragen. Een vaart in een dergelijke situatie houdt bijgevolg grote veiligheidsrisico’s in. Het is bovendien geen duurzame vaarsituatie, want elk moment kan het vaartuig tot zinken komen, waardoor de vracht verloren gaat. Een “economische Plimsoll-lijn” zou moeten aangeven tot welke fysieke schaal een economie maximaal kan uitbreiden. Het draagvermogen zou in dit geval gelijk moeten gesteld worden aan de regeneratieve en absorbatieve capaciteiten van het ecosysteem en zou dus bepaald worden door de kwantiteit van het menselijk gebruik van de diensten van het ecosysteem.

Daly stelt nu dat de maatstaf voor een optimale schaal en dus voor de economische Plimsoll-lijn niet eenduidig vast hoeft te liggen. Initieel is er sprake van twee mogelijke maatstaven: een antropocentrische en een biocentrische (Daly H.E., 1992, blz. 10; Daly H.E., 1996, blz. 51-52). Indien we de optimale schaal zuiver antropocentrisch definiëren dan krijgen we de regel dat de economie mag groeien tot er een gelijkheid optreedt van de marginale baten voor de mens van bijkomstige eenheden productie en de marginale kosten voor de mens van bijkomstig verlies aan diensten van het ecosysteem. In deze optiek worden alle niet-menselijke levensvormen louter instrumentalistisch gewaardeerd in zoverre ze menselijke behoeften kunnen bevredigen.

Voor Daly betekent het antropocentrisch optimum een merkelijke verbetering tegenover het “growthmania”-paradigma, want daarin is een tendens merkbaar van absolute neutraliteit en onverschilligheid tegenover de natuur in haar geheel en dus zeker tegenover andere levensvormen dan de mens (cfr. par. 3.3.(c)). Toch reikt Daly een tweede, biocentrische optimummogelijkheid aan. Vanuit biocentrisch oogpunt wordt bij de bepaling van de optimale schaal van menselijke activiteiten rekening gehouden met niet-menselijke levensvormen en hun leefomgeving. In tegenstelling met de antropocentrische benadering worden die levensvormen nu ook intrinsiek waardevol bevonden, onafhankelijk van hun eventuele instrumentele waarde voor de mens. Kiezen voor een biocentrische maatstaf zou inhouden dat de optimale schaal van de economie kleiner zou zijn dan het antropocentrische optimum.

We kunnen de mogelijkheden nog uitbreiden tot de uiterste maatstaf, met name de ecocentrische, wat een verdere limitering van de schaal zou impliceren. Maar welke optimale schaal er ook wordt vastgelegd – en dat is werk voor een multidisciplinaire groep wetenschappers – de belangrijkste vaststelling is dat een economie, gestructureerd volgens dit optimum, bij elke kwantitatieve toename voorbij dit optimum terecht moet komen in een situatie waarin de marginale kosten hoger zijn dan de marginale baten. Een groei-economie is per definitie gedoemd op termijn dit optimum te overstijgen. Vandaar dat het economisch bestel moet afstand nemen van “growthmania” en moet inruilen voor een “steady state”-ingesteldheid.

5.4. Omschrijving van een “steady state”-economie

Wat een “steady state”-economie onderscheidt van een groei-economie is haar stabiele schaal. Een “steady state”-georganiseerde economie kent geen groei noch recessies (Czech B. & Daly H.E., 2004, blz. 598). Dit houdt meer specifiek in dat de “throughput”, i.e. materie en energie aangewend in de productie van goederen en diensten, constant blijft op een welbepaald (bij voorkeur laag) niveau, en dat eveneens de bevolkings- en kapitaalomvang constant blijven.

Benadrukt dient te worden dat met “constant” niet noodzakelijk “onveranderlijk” of “statisch” wordt bedoeld: “We meen mildly fluctuating in the short run […] but tending toward a stable equilibrium in the long run. Any long-run changes would reflect evolutionary, geological, or astronomical processes that alter the carrying capacity of the earth for the human economy. […] The rationale for touting the steady state economy is that it […] would be sustainable for a long time. In contrast, neither a growing economy nor a shrinking economy is sustainable in the long run. Because sustainability is the raison d’être for a steady state economy, at least one more criterion must be introduced. Namely, in a steady state economy pollutants are generated at a rate that does not exceed the assimilative capacity of the environment. Pollutants that accumulate are a threat to ecological integrity and tend to reduce long-run economic carrying capacity” (Ibid., blz. 599-600).

Kortom, een “steady state”-economie is een welbepaalde structuur van menselijke economische activiteit die aangepast is aan het onveranderbare gegeven van de “steady state”-toestand van het ondersteunende ecosysteem. Daly merkt op dat een dergelijke economie geen eeuwig leven van het economisch systeem garandeert, “it simply a strategy for good stewardship, for maintaining our spaceship and permitting it to die of old age rather than from the cancer of growthmania” (Daly H.E., 1974, blz. 16).

5.5. “Growthmania” en de verkeerde aanpak van de ecologische problematiek

Gewapend met de hierboven geschetste uitgangspunten van de “steady state”-benadering, trekt Daly ten strijde tegen het “growthmania”-paradigma in de aanpak van de ecologische problematiek. Hij viseert ondermeer de zogenaamde oplossingen van Solow die zijn heil zocht in het substitutieprincipe en de mogelijkheden van technologische vooruitgang (cfr. par. 3.2.(b)).

(a) Het substitutieprincipe en de doctrine van de relatieve schaarste

De neoklassieke idee dat een economie geconfronteerd met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen op hetzelfde niveau kan verder functioneren dankzij substituties, ligt volgens Daly in de “doctrine van de relatieve schaarste” (Daly H.E., 1974, blz. 17 e.v.). Deze doctrine stelt elke schaarste voor als relatief. Het is de schaarste van een bepaalde hulpbron ten opzichte van een andere hulpbron of ten opzichte van een mindere kwaliteit van dezelfde hulpbron. Maar door deze vorm van schaarste te generaliseren, negeert men een tweede schaarstebegrip, namelijk “absolute schaarste”. Hiermee wordt bedoeld de schaarste van alle hulpbronnen in het algemeen tegenover de bevolkingsomvang en de consumptieniveaus per hoofd van de bevolking. Relatieve schaarste kan opgelost worden door substitutie, absolute schaarste daarentegen niet. Substitutie veronderstelt immers de vervanging van de ene vorm van lage entropie door de andere, maar het is fysisch onmogelijk lage entropie op zich te vervangen, want daarvoor bestaat er geen substituut. Lage entropie is uitermate schaars en de groei van de economie voert die absolute schaarste nog verder op.

Volgens Daly ligt de doctrine van de relatieve schaarste aan de basis van het concept van de “internalisering van externaliteiten”. Het is een concept ingevoerd in de neoklassieke theorievorming waarvan men verwacht dat het voldoende toereikend is om de economie minder belastend te maken voor het ecosysteem. Door het prijsmechanisme te laten spelen hoopt men te komen tot zodanige prijsverhoudingen die het voor de producent en consument onaantrekkelijk maken om nog verder gebruik te maken van het ecosysteem op een voor het voortbestaan van dat systeem onverantwoorde manier. De prijswijzigingen lokken substitutieprocessen uit, waardoor men weliswaar overstapt naar relatief minder schaarse want minder dure laag-entropische voorraden, maar prijswijzigingen zijn niet effectief om de absolute schaarste aan lage entropie te beperken. Immers, prijswijzigingen lokken substitutieprocessen uit, maar, zo vraagt Daly zich af, welk substituut is er voor natuurlijke hulpbronnen in het algemeen, kortom voor lage entropie?

(b) De afgod van de technologie

Samenhangend met het geloof in het substitutieprincipe als onderdeel van de oplossing voor de ecologische problematiek is het geloof in de oplossingsmogelijkheden van de technologie. Solow en anderen binnen het “growthmania”-paradigma gaan ervan uit dat technologie een factor is die niet is gebonden aan grenzen. Technologie kan zich derhalve eindeloos blijven ontwikkelen, zelfs exponentieel. Daarom kan economische groei, ondersteund door technologische groei, van blijvende aard zijn, zelfs zonder een beroep te moeten doen op natuurlijke hulpbronnen.

Volgens Daly, is de veronderstelling van exponentiële technologische groei op zich niet onredelijk, maar houdt op zich niet noodzakelijk een oplossing in (Daly H.E., 1974, blz. 18 e.v.). Technologische groei zoals we die in het verleden hebben gekend, is zelfs meer een oorzaak dan een oplossing van het ecologische probleem, aldus Daly. Het heeft namelijk een permissieve rol gespeeld in de exponentiële toename van de “throughput” van materie/energie. Technologische innovaties die gericht blijven op kwantitatieve economische expansie zijn dus niet wenselijk. Maar, zelfs indien de mens kwalitatieve veranderingen nastreeft met behulp van technologie – wat voor Daly wél wenselijk en zelfs noodzakelijk is – dan nog kan men met een grote zekerheid beweren dat geen enkele nieuwe technologie absolute schaarste zal kunnen uitschakelen. Geen enkele economie kan zich onttrekken aan de afhankelijkheid van lage entropie, derhalve kan geen enkele technologie ontsnappen aan de entropiewet. Daly schrijft nogal spottend: “No one can be absolutely certain that we will not some day discover perpetual motion and how to create and destroy matter and energy. But the reasonable assumption for economists is that this is an unlikely prospect and that while technology will continue to pull rabbits out of hats, it will not pull an elephant out of a hat – much less an infinite series of ever-larger elephants” (Ibid., blz. 19).

Samenvattend stelt Daly dat technologische vooruitgang in kwalitatieve zin een absolute noodzaak is in de oprichting van een “steady state”-economie. Technologie zal m.a.w. in de toekomst exponentiële groeimomenten kennen. Maar de gedachte koesteren dat technologische innovaties de economie kunnen onafhankelijk maken van haar materieel/energetische basis en vervolgens van oordeel zijn de economische groei verder te kunnen zetten, is naïef en illusoir.

5.6. Pleidooi voor een ander mens- en natuurbeeld

De gerichtheid op een “steady state”-economie ter vervanging van een visie geïnspireerd door “growthmania” vraagt om aangepast mens- en natuurbeeld. In paragraaf 3.3. hebben we een beschrijving gegeven van een mens- en natuurbeeld dat samengevat de Homo Economicus verbindt met een eng antropocentrische, instrumentalistische natuuropvatting. Een dergelijk beeld, zo stelden we, heeft een functionele betekenis: als onderdeel van de pre-analytische visies van het “growthmania”-paradigma biedt het dat paradigma de premissen van waaruit groeiondersteunende theoretische modellen kunnen worden gededuceerd. Wil men, zoals Daly en anderen, een alternatief paradigma uitbouwen, een paradigma waarin economische activiteiten zodanig worden gedefinieerd dat ze niet tot ecologische onevenwichten aanleiding geven, dan noodzaakt dit eveneens premissen in verband met mens en natuur die dergelijke “steady state”-definities meehelpen funderen. Daly heeft op verschillende plaatsen in zijn oeuvre blijk gegeven van een engagement om deze premissen gestalte te geven, of in elk geval de oude, gangbare premissen te bekritiseren. Hieronder gaan we nader in op een relevant onderdeel van zijn kritiek op de Homo Economicus, waarna we vervolgens enkele aspecten belichten van Daly’s natuuropvatting.

(a) De Homo Economicus herbekeken

Het antropologisch uitgangspunt van de “growthmania”-aanhangers gaat volgens Daly niet op. Zijn kritiek betreft allerlei zaken (cfr. Daly H.E. & Cobb J.B., 1994, hoofdstukken 4 en 8). Zo argumenteert hij dat de Homo Economicus een theoretische abstractie is die weinig uitstaans heeft met de reële mens zoals die bestudeerd wordt door de psychologie. Hij haalt daarvoor empirisch onderzoek aan waaruit blijkt dat het individu niet zo egocentrisch ageert als door economen wordt aangenomen en dat het onverzadigbaarheidprincipe als assumptie geen enkele reële grond heeft. Daly stelt echter dat, zelfs indien we uitgaan van de waarheid van de onverzadigbaarheid van de menselijke behoeften, het “growthmania”-paradigma ernstige tekortkomingen en logische ongeldigheden vertoont.

Daar waar het “growthmania”-paradigma in verband met het schaarstebegrip een doctrine hanteert van relatieve schaarste, onderkent het wat behoeften betreft geen andere dan absolute behoeften (Daly H.E., 1974, blz. 18). Nochtans is er een duidelijk onderscheid tussen absolute en relatieve behoeften. In navolging van John Maynard Keynes omschrijft Daly absolute behoeften als deze onafhankelijk aangevoeld van de situatie waarin onze medemens verkeert (bijv. behoeften aan voedsel, onderdak, kleding, gezondheid, enz.). Van relatieve behoeften spreekt Daly als het om behoeften gaat die een individu enkel heeft wanneer die zich superieur wil voelen tegenover anderen.

In de pre-analytische visie van de Homo Economicus wordt dit onderscheid tussen absolute en relatieve behoeften niet gemaakt. Elke behoefte krijgt er een absoluut karakter en wordt er bovendien voorgesteld als onverzadigbaar. Zoals we hebben gezien legitimeert deze opvatting de wens van eindeloze groei. Daly meent echter dat deze wens ongegrond is omdat ze gebaseerd is op een valse veronderstelling. Door het verschil tussen absolute en relatieve behoeften te negeren, ziet men niet in dat enkel relatieve behoeften oneindig zijn en dus gebonden zijn aan het onverzadigbaarheidprincipe. Dit inzicht is belangrijk omdat het impliceert dat relatieve behoeften niet algemeen te bevredigen zijn door economische groei. Van zodra groei ervoor zorgt dat een algemeen niveau van welvaart wordt bereikt, stopt de relatieve bevrediging van een elite. Het is bijgevolg onmogelijk dat iedereen relatief beter af is dan anderen.

Daly besluit dat het halsstarrig vasthouden aan de Homo Economicus een strategische keuze is van de vertegenwoordigers van het “growthmania”-paradigma met het doel de consistentie en bijgevolg de klaarblijkelijke geldigheid van hun theoretische modellen niet in het gevaar te brengen. De Homo Economicus is immers een fundament waarop een heel corpus van modellen is gebouwd, maar niet noodzakelijk steeds expliciet in deze modellen wordt vernoemd. Het in vraag stellen van dat fundament zou meteen aanleiding geven tot het in vraag stellen van alle erop gefundeerde modellen en zou een ernstige kritiek ontketenen tegen het met de modellen vormgegeven economisch beleid.

Zo acht Daly de hypothese van de Homo Economicus rechtstreeks verantwoordelijk voor tal van negatieve sociale ontwikkelingen in de reële wereld (Daly H.E. & Cobb J.B., 1994, blz. 161 e.v.). Modellen die erop zijn gestoeld sturen mensen aan in hun handelen te beantwoorden aan de veronderstellingen van zelfzucht, onverzadigbaarheid, individualisme, enz. Die modellen fungeren m.a.w. niet enkel om kennis te verkrijgen over de werkelijkheid, ze zijn bovenal een instrument waarmee economen het individu trachten om te vormen tot een Homo Economicus. Elk reëel gedrag dat voortvloeit uit andere en daaraan tegengestelde morele categorieën wordt als economisch ondoelmatig bestempeld, en zijn gedoemd de kop ingedrukt te worden door maatschappelijke structuren, opgelegd in het kader van een economisch groeibeleid. De negatieve gevolgen blijven buiten het beschouwingveld van de op de Homo Economicus gebaseerde theorieën; hoogstens worden ze geïdentificeerd onder de noemer “externe kosten”.

Daly gelooft dat de sociale kosten van enorm belang zijn voor de mensen en dat de groei ten koste van sociaal welzijn een halt moet worden toegeroepen. Daarom roept hij op de economische wetenschap te herbekijken op basis van een nieuw concept van Homo Economicus als een “persoon-in-gemeenschap” (“person-in-community”) (Ibid. blz. 164). Een voorbeeld daarvan vindt Daly terug in Gandhi’s gedachtegoed inzake economie. Een andere, communautaristische antropologische basis zou niet alleen beter overeenstemmen met de realiteit, maar zou tevens aanleiding geven tot een beleid dat mensen aanspoort meer gemeenschapszin in hun economisch handelen aan de dag te leggen.

De Homo Economicus veroorzaakt niet uitsluitend sociale kosten, ook ecologische kosten vloeien eruit voort. Daly’s pleidooi voor een nieuw antropologisch vertrekpunt houdt onvermijdelijk ook de vraag in naar een nieuwe basishouding van de mens tegenover de natuur.

(b) Biocentrische basishouding tegenover de natuur

Zoals we hebben beschreven, steunt het “growthmania”-paradigma op een eng antropocentrische pre-analytische visie die zich ondermeer vertaalt in een axiologie waarin de natuur instrumentalistisch wordt gewaardeerd. Aan de grondslag van deze visie ligt de cartesiaanse metafysica met zijn dualistisch basisschema dat een onoverbrugbare ontologische kloof slaat tussen de “actieve” mens en de “passieve” natuur. De opvatting dat de natuur enkel passieve materie is, die enkel een waarde verwerft in zoverre het een productiefactor kan zijn, creëert een denkkader waarin de natuur niets anders is dan een onderdeel van een economisch, menselijk totaalsysteem.

Daly, in navolging van Georgescu-Roegen, heeft aangetoond dat een dergelijk denkkader niet te rijmen valt met de thermodynamische interpretatie van de werkelijkheid, en dat het daarom onverwijld moet worden verworpen. Niet de economie moet het uitgangspunt van analyse zijn, maar het ecosysteem, de natuur dus. De economie is er bij gratie van diensten die het ecosysteem levert. Maar door de druk die de economie legt op de regeneratieve en absorbatieve capaciteiten creëert ze onevenwichten in het ecosysteem die op termijn fatale uitkomsten voor de mens kan voortbrengen. Een basishouding die geen aanleiding geeft tot gevaarlijke ecologische onevenwichten is bijgevolg absoluut noodzakelijk.

Het antropocentrische dualisme van Descartes dient te worden vervangen door een andere metafysica en een daarop gefundeerd waardestelsel. In tegenstelling tot wat door Descartes werd gepropageerd, toont de thermodynamica aan dat er geen ontologisch onderscheid is tussen mens en natuur. Beide zijn slechts bijzondere verschijningsvormen van één substantie: energie. Op metafysisch vlak moet dus nagedacht worden over een overstap richting monisme (cfr. Ibid., blz. 201).

Wat de axiologie betreft, stelt Daly een verruiming voor van de waardetoekenning binnen de economie. In de “growthmania”-benadering krijgt iets pas een morele status indien het enkel de mens ten goede komt en meer specifiek bijdraagt tot de verhoging van de menselijke welvaart. De mens bezit als enig wezen een intrinsieke waarde, terwijl de natuur een instrumentele waarde krijgt toebedeeld, maar dan slechts en slechts als ze economisch relevant is. Een “steady state”-invulling van de economie kan niet consistent zijn en niet praktisch functioneel zijn indien het deze eng antropocentrische waardeleer aanhangt. In plaats daarvan moet men volgens Daly een biosferische of biocentrische axiologie overwegen (Ibid., blz. 199 e.v.).

Tegenover de dualistische, antithetische en instrumentalistische invulling van de mens-natuur-verhouding door het antropocentrisme stelt het biocentrisme een monistische, coöperatief-conflictuele, en egalitaristische invulling (Kruithof J., 1993, blz. 75): de mens staat in de natuur, maakt er deel van uit en is er tenvolle afhankelijk van en bezit daarenboven geen superieure status. Niet de mens vormt het ontologische en axiologische centrum waardoor het els enige entiteit intrinsieke waarde bezit, maar de biosfeer. Dit betekent dat andere levensgemeenschappen dan de menselijke, met name dierlijke en plantaardige, en elke mogelijke samenstelling van deze drie, intrinsiek waardevol zijn. Ze zijn er niet in allereerste plaats ten behoeve van de mens, alhoewel instrumentalistische interrelaties niet uitgesloten zijn: een biosfeer is immers een complex systeem van onderling verbonden delen waarin het ene levende wezen afhankelijk is van het andere (Ibid., blz. 75). De afhankelijkheidsrelaties noodzaken instrumentele verbanden. Maar dergelijke verbanden mogen niet het unieke uitgangspunt voor het handelen worden, aldus Daly, en moeten aan gedegen onderzoek worden onderwerpen om er ecologisch evenwichtige gradaties in aan te brengen. Toekenning van instrumentele waarden zonder erkenning van intrinsieke waarden, is echter geen waarborg voor het voortbestaan van de biosfeer.

Daly ontkent niet dat ecologische bezorgdheid op zich niet kan voortspruiten uit een puur antropocentrische grondhouding (Daly H.E. & Cobb J.B., 1994, blz. 203). Maar economische theorievorming en economisch beleid vanuit een antropocentrisch perspectief geeft volgens Daly aanleiding tot het volledig ontzien van de niet-menselijke belangen. Vandaar dat Daly besluit dat “the human economy needs to be shaped with the health of the biosphere in view” (Ibid., blz. 202).

5.7. Groei in een “steady state”-context

Hoe verrassend dit ook moge klinken, in het “steady state”-paradigma is groei nog steeds een streefdoel van het economisch handelen. Het concept wordt niet geschrapt, het krijgt enkel een andere invulling. Het ontdoet het begrip van de positieve betekenis die het binnen het “growthmania”-paradigma heeft gekregen, en behoudt het voor ter aanduiding van de negatieve betekenis van de toename van de opname en afstoot van materie-energie door een economisch systeem. Maar, het wordt anderzijds, doch in een andere invulling, ook een economisch objectief. Om het echter te onderscheiden van groei als kwantitatieve expansie, verkiest men er een andere term voor te gebruiken, namelijk “ontwikkeling” (hoewel ook deze term in het “growthmania”-discours een plaats heeft, maar dan als synoniem voor kwantitatieve groei (cfr. o.a. Jones P.T. & Jacobs R., 2005)).

Hoewel de naam anders laat vermoeden, is progressieve dynamiek voor Daly een essentieel onderdeel van een “steady state”-economie. Tal van ontwikkelingen zijn er inherent onderdeel van en vormen ook essentiële streefdoelen. In zijn argumentatie hiervan beroept hij zich rechtstreeks op het eerder geschetste gedachtegoed van John Stuart Mill (cfr. par. 4.1.). Zo pleit hij voor kwalitatieve verbeteringen in het gebruik van een gegeven kwantiteit van “throughput”, en die acht hij enkel mogelijk door technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen (Daly H.E., 1996, blz. 31). Daarnaast biedt het kader van een “steady state” een uitnodiging tot innerlijke vooruitgang, aldus Daly, waarbij hij vooral denkt aan moreel-filosofische progressie: “The stationary state would make fewer demands on our environmental resources, but much greater demands on our moral resources” (Daly H.E., 1971). Een bewustzijnsverbreding naar waarden als sociale rechtvaardigheid, duurzaamheid, eenvoud, bescheidenheid, geweldloosheid, tevredenheid, gemeenschapszin, enz. staat daarin centraal.