arch/ive/ief (2000 - 2005)

Van "growthmania" naar "steady state" (deel 4)
by Kjell Bleys-Ngandu Monday, Jul. 25, 2005 at 2:57 PM

4. Aanzetten tot het "steady state"-paradigma

Het hierboven geschetste “growthmania”-paradigma is ondanks haar historisch dominante rol niet van tegenspraak gespaard gebleven. Reeds in haar klassieke verschijningsvorm werden bij de theoretische en praktische houdbaarheid ervan kritische kanttekeningen geplaatst. We vinden ze terug in het werk van David Ricardo, Thomas Malthus en John Stuart Mill. Met de uitwerking van het concept “stationary state” reageerden ze tegen de “growthmania” van Adam Smith (par. 4.1.). Ze gaven een aanzet tot een alternatieve visie op de relatie tussen economie en natuur (par. 4.2.). Later, toen het groeiparadigma neoklassiek was geworden en steviger gematerialiseerd was in het productieproces, werd verder gebouwd op de kritieken van Ricardo, Malthus en Mill. Nieuwe inzichten, verkregen door de integratie van de natuurkunde in de economische analyse, werden aangedragen door de econoom Nicholas Georgescu-Roegen (par. 4.3.). De basis werd gelegd voor een nieuw en alternatief paradigma, het “steady state”-paradigma.

4.1. De stationaire staat

Verder bouwend op het monumentale werk van Adam Smith, kwamen de klassieke economen na Smith tot andere conclusies, zeker wat betreft de mogelijkheid tot eindeloze economische groei. In tegenstelling tot Smith hielden denkers als Malthus en Ricardo meer rekening met de toenmalige economische realiteit van Engeland. Engeland was in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw nog hoofdzakelijk een agrarisch land; de industriële sector nam slechts een geringe plaats in. Dit agrarisch en dus natuurlijk gegeven hield volgens Malthus en Ricardo een rem in op de economische groei.

Ten eerste kwam Malthus in zijn Essay on the Principles of Population as it affects the Future Improvement of Society (1798) tot een invloedrijke demografische bevinding die volgens hem de groei in het gedrang moest brengen. Malthus stelde vast dat de bevolking de natuurlijke neiging vertoont zich exponentieel uit te breiden. De groei van de voedselproductie volgt daarentegen een lineair patroon. Dit verschil in groeipatronen betekende volgens Malthus dat er voortdurend gevaar is van overbevolking en dus van voedselschaarste.

Malthus steunde zich op de wet van de afnemende meeropbrengst. Dat deed Ricardo ook in zijn hoofdwerk On the Principles of Political Economy and Taxation (1817). Daarin stelde Ricardo dat omwille van de met economische groei gepaard gaande toename van arbeid en kapitaal er steeds meer landbouwgrond in gebruik dient te worden genomen. De wet van afnemende meeropbrengst impliceert echter dat dit proces voor hogere landbouwprijzen en een hogere landrente zorgt. Gevolg is dat de industriële sector hogere lonen moet uitbetalen waardoor de winsten dalen en er niet genoeg ruimte meer is voor bijkomende, nieuwe investeringen. Dat betekent dat er een rem komt op verdere economische groei, met andere woorden dat de progressieve staat (“progressive state”) tot een halt komt. Volgens Ricardo belandt de economie dan in de stationaire staat (“stationary state”), dit is een stadium waarin geen enkele economische groei nog mogelijk is. Econoom Marc De Clercq merkt op dat Ricardo met het concept van de stationaire staat de eindigheidgedachte in de economische wetenschap introduceerde. Hij kan daarom beschouwd worden als de voorloper van latere auteurs die nulgroei of duurzame ontwikkeling bepleiten (De Clercq M., 2002, blz. 594).

Ricardo beoordeelde de praktische mogelijkheid van een stationaire staat erg negatief. De idee van de stilstand van de economische groei vereenzelvigde hij met de stilstand van de menselijke vooruitgang tout court. Evenals Smith zag hij de expansie van de economie als een belangrijk onderdeel van en zelfs als een noodzakelijke voorwaarde tot de verbetering van de situatie van de mens op aarde. Hierin is Ricardo nog steeds een optimistisch Verlichtingsdenker.

Een andere benadering vinden we bij filosoof en econoom John Stuart Mill. In het zesde hoofdstuk van het vierde boek van zijn economisch hoofdwerk The Principles of Political Economy (1848) beschouwt hij evenals Ricardo de stationaire staat als de onvermijdelijke en natuurlijke grens waarop de industriële economie eens moet stuiten (Mill J.S., 1909, IV.6.2-3.). Ook hij erkent beperkingen aan de economische groei. Doch, waar Ricardo deze beperkingen negatief beoordeelt, krijgen ze bij Mill een positieve invulling. Mill verwijt Ricardo en andere economen van zijn tijd, een te starre houding door vast te blijven hangen aan de idee dat menselijke en maatschappelijke vooruitgang enkel afhangt van de snelle groei van de productie. Hij meent dat de economen van “the old school” blind zijn voor de nadelen van de eindeloze drang naar meer rijkdom, zo kenmerkend voor de stationaire staat. Evenmin hebben ze oog voor de emancipatorische mogelijkheden die de stationaire staat te bieden heeft (Ibid., IV.6.5.).

Mill bepleit een andere dan de puur op kwantiteit beruste invulling van vooruitgang en groei. Groei kadert hij niet in “growthmania”, maar staat bij hem voor kwalitatieve ontwikkeling. Onder andere bestaat kwalitatieve ontwikkeling voor Mill uit een rechtvaardige verdeling van de maatschappelijke rijkdom, uit voldoende vrije tijd, uit het recht op alleen zijn, uit de vrije beoefening van de wetenschap, maar ook uit de mogelijkheid van de natuur zich spontaan te ontwikkelen, verlost van de voortdurende onderwerping aan de verlangens van de mens. Dit alles acht hij realiseerbaar in de stationaire staat. Kortom, volgens Mill impliceert “a stationary condition of capital and population […] no stationnary state of human improvement. There would be as much scope as ever for all kinds of mental culture, and moral and social progress; as much room for improving the Art of Living, and much more likelihood of its being improved, when minds ceased to be engrossed by the art of getting on” (Ibid., IV.6.9.).

4.2. Naar een geïntegreerde en holistische benadering

Postsmithiaanse klassieke economen zoals Malthus, Ricardo en Mill stonden een verruiming voor van de economische wetenschap. In hun modellen plaatsen ze de economische processen binnen een bredere context van natuurlijke of ecologische grenzen. “Impliciet hadden deze klassieken een geïntegreerd beeld van economische en ecologische processen. De grenzen van productie en consumptie werden gedacht bepaald te zijn door de mate waarin de materie aan de grond (wij zouden zeggen de ecologische kringlopen) kon worden onttrokken” (Dietz F. & van der Straaten J., 1994a, blz. 34, onze cursivering). Deze geïntegreerde visie luidde de start in van de uitbouw van het “steady state”-paradigma. Een belangrijk kenmerk van dit alternatief voor het “growthmania”-paradigma is immers haar multidisciplinariteit. Waar de dominante economische wetenschap sterk reductionistisch het economische probleem benadert, neemt men binnen het “steady state”-paradigma een holistische onderzoekshouding aan. Daardoor ziet men in dat “de economie slechts één aspect [is] van een ecologisch en sociaal weefsel […], van een levend systeem dat bestaat uit mensen die in voortdurende wisselwerking verkeren, met elkaar en met hun natuurlijke hulpbronnen, waarvan de meeste op hun beurt ook weer levende organismen zijn” (Capra F., 1986, blz. 192).

Vanuit een holistische aanpak onderwerpt men de economie aan een analyse die niet louter economisch is in de gangbare betekenis van het woord. Aangezien productie- en consumptieprocessen ingebed zitten in een breder ecologisch weefsel, zijn voor een juiste blik op de economie ook andere wetenschappen nodig. Het is bijvoorbeeld noodzakelijk na te gaan in welke mate de economie gedetermineerd wordt door de wetten die beschreven zijn in natuurwetenschappen als de ecologie, de biologie, de scheikunde en de natuurkunde.

Een gevolg van deze visie is dat men, in tegenstelling met Figuur 4, het domein van de economie fundamenteel ingesloten ziet in het overkoepelende domein van de natuur. We krijgen m.a.w. een alternatief basisschema (Figuur 5) met in plaats van de economie de natuur als totaalsysteem; de economie is aanwezig als deelsysteem, naast andere mogelijke menselijke deelsystemen zoals bijvoorbeeld de politiek, cultuur, enz. Van expansie van het totaalsysteem is hier bovendien geen sprake meer. Kortom, Figuur 5 geeft een nieuwe pre-analytische visie weer, een visie waarin men de economische processen als fundamenteel afhankelijk ziet van en begrensd ziet door de er aan de grondslag liggende natuur- of ecologische processen.

Figuur 5 – Economie (naast o.a. politiek, cultuur) als subsysteem van de natuur

Klassieke economen als Malthus, Ricardo en Mill hadden reeds vroeg Figuur 5 voor Figuur 4 als pre-analytisch schema ingeruild. Het ontbrak hen echter aan expliciete theorievorming. Voor dit laatste hebben we moeten wachten op het pionierswerk in de jaren 1960 en 1970 van Georgescu-Roegen.

4.3. Economie en thermodynamica

Georgescu-Roegen zorgde voor een ommekeer in de economische wetenschap. Zijn vertrekpunt voor de bestudering van de economie was niet de idealistische kringloop. Zoals gezien in paragraaf 3.3.(a) maakt de kringloop abstractie van de materiële of fysische dimensie van de economische stromen. Daardoor ontstaat de indruk dat de productie- en consumptieprocessen zich ongehinderd door tijd, ruimte en materie verder kunnen zetten. Deze visie doet de stelling rijzen dat de economie aan geen biofysische grenzen gebonden is. Georgescu-Roegen sprak deze pre-analytische visie van het “growthmania”-paradigma tegen en meende dat een correcte weergave van de economische processen in essentie rekening moet houden met biofysische parameters, en dan vooral met de basiswetten van de thermodynamica.

(a) De begrenzende wetten van de thermodynamica

De thermodynamica is een discipline binnen de natuurkunde waarin de omzettingen van energie worden bestudeerd. Gedeeltelijk neemt het afstand van de veronderstellingen van de Newtoniaanse, mechanistische fysica. Dit gebeurt vooral in de Tweede Hoofdwet van de thermodynamica. De Eerste Hoofdwet gaat daarentegen nog altijd uit van de mechanistische notie van algemeen evenwicht. De Eerste Hoofdwet zegt dat in een gesloten en geïsoleerd fysisch systeem energie noch kan worden vernietigd noch kan worden gecreëerd. Volgens de Eerste Hoofdwet blijft m.a.w. de totale energiehoeveelheid altijd constant (vandaar dat de wet ook wel de Wet van behoud van energie wordt genoemd). Onder welke vormen deze energie zich manifesteert valt buiten de beschouwing van deze wet; het vormt daarentegen wel het onderwerp van de Tweede Hoofdwet.

De Tweede Hoofdwet (of Entropiewet) heeft het specifiek over de evolutie van energieomzetting en zegt dat elke energieomzetting gepaard gaat met een onomkeerbare transformatie van deze energie van een bruikbare of vrije vorm naar een minder tot onbruikbare of gebonden vorm. Anders geformuleerd luidt de Tweede Hoofdwet dat er in de natuur een spontaan proces is van entropieverhoging, dus van lage entropie naar hoge entropie. Onder entropie begrijpt men o.a. de graad van ordening en (menselijke) bruikbaarheid van energie: hoe meer wanorde en hoe groter de onbruikbaarheid, hoe hoger de entropie. Samengevat leren de hoofdwetten van de thermodynamica dat binnen de natuur de kwantiteit van de energie altijd dezelfde blijft, maar dat er een onvermijdelijke neiging is tot kwaliteitsverandering, met name van entropieverhoging en dus van vermeerdering van (voor de mens) onbruikbare energie.

Georgescu-Roegen verduidelijkte de thermodynamische basiswetten aan de hand van zijn beroemde voorstelling van de zandloper (Figuur 6) (zie Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 121 e.v.). De zandloper stelt het gesloten systeem van het universum voor. Het zand is de totale hoeveelheid energie dat zich in een irreversibele dynamiek van entropieverhoging bevindt. Het zand boven is energie in een staat van lage entropie, en bijgevolg bruikbare vorm voor de mens. Het gevallen zand geeft energie in een toestand van hoge entropie weer, wat dus betekent voor de mens onbruikbare energie.

Figuur 6 – De zandloper van het universum
(Bron: Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 122)

Georgescu-Roegen stelde vervolgens dat het ecosysteem Aarde, dat het feitelijke moedersysteem van de economie is, in thermodynamische termen op zich ook een gesloten systeem vormt, net zoals het universum waarvan de Aarde een deelsysteem is. Hij verduidelijkte dit met een uitbreiding van de zandlopermetafoor (Figuur 7).

Figuur 7 – De Aarde als gesloten deelsysteem van het universum
(Bron: Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 124)

Voordat de laag-entropische energie de bodem van de zandloper bereikt, verwerft de Aarde er een deel van tegen een tempo bepaald door de opening van de zandloper. Op termijn echter, neemt deze energie ook een hoog-entropische gedaante aan. Het zou verkeerd zijn, aldus Georgescu-Roegen, hierin de Aarde te zien als een open systeem, want het enige wat de Aarde uitwisselt met haar omgeving, het universum, is energie (bijv. zonne-energie). Er wordt geen materie uitgewisseld. De hoeveelheid materie, in Figuur 7 weergegeven met een vette cirkelvormige pijl, blijft constant, doch ondergaat eveneens het proces van entropieverhoging.

De laag-entropische materie op Aarde is eigenlijk een deel van de kosmische laag-entropische energie, i.e. zonne-energie, die de Aarde heeft bereikt en er zich onder welbepaalde en voor de mens bruikbare vormen manifesteert (bijv. minerale grondstoffen, fossiele brandstoffen, hout, biomassa, enz.). Dalyspreekt van “a terrestrial dowry of low-entropy matter/energy, a stock that we can use up at a rate of our own choosing” (Daly H.E., 1996, blz. 30). In tegenstelling tot de laag-entropische zonne-energie, die “buitenaards” en relatief overvloedig is, is de voorraad “aardse” laag-entropische materie/energie uitermate schaars. De mens heeft er toegang toe en maakt er reeds eeuwen gebruik van, meer zelfs, deze bruikbare voorraad energie is een absolute vereiste voor het voortbestaan van de menselijke soort. Maar deze voorraad is kwantitatief erg beperkt. Het gebruik ervan resulteert onvermijdelijk in hoge entropie die niet meteen gecompenseerd wordt door nieuwe toevoegingen van lage entropie. Daardoor houdt het gebruik een begrenzing in voor de menselijke activiteiten die plaatsgrijpen op basis van die laag-entropische voorraad (Georgescu-Roegen N., 1995, blz. 49): dergelijke activiteiten kunnen niet eindeloos plaatsgrijpen en moeten gebeuren rekening houdend met de lange reproductietermijn. Activiteiten op basis van de laag-entropische flux zonne-energie daarentegen kunnen in principe plaats blijven grijpen zolang de zon bestaat. De grote beperking van deze energievorm is echter dat de mens vandaag niet de flux van morgen kan gebruiken (Ibid., blz. 52). De mens moet bijgevolg karig omspringen met de aardse lage entropie ter compensatie van de begrensde toevoer van overvloedige zonne-energie.

(b) De entropische aard van het economisch proces

Met bovengeschetste inzichten inzake entropie trok Georgescu-Roegen van leer tegen de hoofdstroom der economische wetenschap. In zijn kritiek viel hij vooral de eenzijdig mechanistische veronderstelling van de economische kringloop aan (Ibid., blz. 42, 59). Ruw geschetst valt zijn kritiek uiteen in twee delen.

Eerst en vooral contesteerde hij de idee dat het economisch proces een gesloten en zelfvoorzienend systeem zou zijn, een mechanistisch gestuurd systeem als het ware. Een dergelijke idee veronachtzaamt het – nochtans evidente – feit dat er een voortdurende en genererende interactie is tussen de economie en haar natuurlijke omgeving. Enerzijds haalt de economie haar energetische en materiële inputs uit de natuur; anderzijds produceert ze outputs die onder de vorm van afval door de natuur in ontvangst worden genomen. Het economisch proces is dus onmogelijk en ondenkbaar zonder een continue materiële uitwisseling met de natuur en moet dus niet in haar theoretisch basisschema vanuit idea-listisch maar vanuit materialistisch of fysisch oogpunt bestudeerd worden. Vanuit die laatste positie blijken twee basisconcepten van de heersende economische visie, met name productie en consumptie, onhoudbaar te worden. Het economisch proces, aldus Georgescu-Roegen, “il ne produit ni ne con-somme de la matière-énergie; il se limite à absorber de la matière-énergie pour la rejeter continuelle-ment” (Ibid., blz. 44).

Het tweede deel van Georgescu-Roegens kritiek op de economische kringloop is een thermodynamische verdieping van het eerste deel. Zijn stelling luidt dat de kringloopvoorstelling niet louter een veronachtzaming inhoudt van de afhankelijkheid van de economie van de natuur, maar bovenal een ontkenning betekent van de entropische aard van het economisch proces. De werking van de economische machine wordt niet beheerst door een mechanistische en dus circulaire dynamiek, maar door een entropie-verhogende en dus lineaire dynamiek. Dit is omdat het economisch proces in wezen een fysisch of materieel proces is. Volgens Georgescu-Roegen uit de entropieverhoging in de economie zich in de absorptie en uitstoot van materie/energie: “la matière-énergie absorbée par le processus économique l’est dans un état de basse entropie et elle en sort dans un état de haute entropie” (Ibid., blz. 44, cursivering door de auteur). Aangezien hoog-entropische materie/energie onbruikbaar is voor de mens, en niet meteen vervangen wordt door nieuwe laag-entropische energie- of materievormen, is de kost van elke economische activiteit bijgevolg veel groter dan het gerealiseerde product. Meer zelfs, “de telles activités se traduisent nécessairement par un déficit” (Ibid., blz. 48).

(c) Economische groei en entropie

Georgescu-Roegen stelde in zijn analyse dat de mens onmogelijk zonder entropie-verhogende activiteiten kan overleven, aangezien hij biologisch afhankelijk is van lage entropie. Echter, de verandering naar een groei-economie, veroorzaakt door de industrialisering en mechanisering van de productieprocessen, heeft het ritme waaraan de mens aan entropie-verhoging (en dus consumptie van lage entropie) doet, drastisch de hoogte ingejaagd. Bovendien is sinds de Industriële Revolutie het beroep op de lage entropie verschoven van hoofdzakelijk gebruik van de onbegrensde flux zonne-energie (bijv. traditionele landbouw) naar het uitputtende gebruik van de begrensde “Aardse bruidschat”; onze volledige economie is sindsdien afgestemd op het verbruik van deze bruidschat. De sterke verhoging van de economische afhankelijkheid van de beperkte voorraadgrootheden en dus van de aardse lage entropie, betekende (en betekent nog steeds) een doorbreken van een ecologisch evenwicht. Volgens Georgescu-Roegen legt dit een zware hypotheek op de toekomst van de menselijke soort:

“Supposons que S représente le stock actuel de basse entropie terrestre et r une certaine quantité moyenne annuelle d'épuisement. Si nous faisons abstraction de la lente dégradation de S, comme nous pouvons le faire sans inconvénient ici, le nombre théorique maximal d'années requis pour le tarisse-ment complet de ce stock sera S/r. Tel sera aussi le nombre d'années au bout desquelles la phase industrielle de l'évolution de l'humanité prendra forcément fin. Étant donné la fantastique disproportion entre S et le flux d'énergie solaire qui atteint chaque année le globe, il ne fait aucun doute que, même avec une utilisation très parcimonieuse de S, la phase industrielle de l'évolution humaine se terminera bien avant que le soleil ne cesse de briller. Il est difficile de conjecturer ce qu'il adviendra alors (si toutefois l'extinction de l'espèce humaine n'intervient pas plus tôt du fait d'un microbe totalement résistant ou de quelque insidieux produit chimique). L'homme pourrait continuer à vivre en revenant au stade de la cueillette, qu'il connut jadis. Mais, à la lumière de ce que nous savons sur l'évolution, un tel renversement évolutif paraît improbable. Quoi qu'il en soit il n'en demeure pas moins certain que plus le degré de développement économique sera élevé, plus considérable sera l'épuisement annuel r et par conséquent plus courte sera l'espérance de vie de l'espèce humaine” (Ibid., blz. 54, cursivering door de auteur).

Voor Georgescu-Roegen is de conclusie van zijn analyse duidelijk: “Chaque fois que nous produisons une voiture, nous détruisons irrévocablement une quantité de basse entropie qui, autrement pourrait être utilisée pour fabriquer une charrue ou une bêche. Autrement dit, chaque fois que nous produisons une voiture, nous le faisons au prix d'une baisse du nombre de vies humaines à venir. Il se peut que le développement économique fondé sur l'abondance industrielle soit un bienfait pour nous et pour ceux qui pourront en bénéficier dans un proche avenir: il n'en est pas moins opposé à l'intérêt de l'espèce humaine dans son ensemble, si du moins son intérêt est de durer autant que le permet sa dot de basse entropie. Au travers de ce paradoxe du développement économique, nous pouvons saisir le prix dont l'homme doit payer le privilège unique que constitue sa capacité de dépasser ses limites biologiques dans sa lutte pour la vie.” (Ibid., blz. 54-55).