arch/ive/ief (2000 - 2005)

Van "growthmania" naar "steady state" (deel 3)
by Kjell Bleys-Ngandu Monday, Jul. 25, 2005 at 2:52 PM

3. "Growthmania" en modelvorming

3.1. De tornado van Adam Smith

Evenals Marx na hem, voelde de achttiende eeuwse Schotse moraalfilosoof Adam Smith als geen ander in zijn tijd de mogelijkheden aan van het prille industriële kapitalisme. Geconfronteerd met de nieuwe economische situatie ontstond bij velen de behoefte de economische werkelijkheid begrijpelijk te maken. Smith was de eerste die dit op een synthetische manier deed. De publicatie in 1776 van zijn An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (kortweg The Wealth of Nations) wordt door velen beschouwd als de geboorte van het wetenschappelijk economisch denken (De Clercq M., 2002, blz. 17). Maar Smith staat niet alleen geboekstaafd als de grondlegger van de economische wetenschap, aan hem is ook de introductie van “growthmania” in het economisch denken te danken. Smith keek immers erg optimistisch naar de zich ontluikende economische groei. Hij beschouwde het als een positief fenomeen. Met zijn The Wealth of Nations achtte hij het bovendien aangetoond dat mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden groei zich continu kan voordoen en zelfs exponentiële vormen kan aannemen.

We kunnen Smiths “growthmania”-visie het best verduidelijken aan de hand van de “tornado van Smith”, een concept dat we ontlenen aan milieufilosoof David Keller (2003). Keller karakteriseert Smith terecht als een Verlichtingsfilosoof. Deze karakteristiek ligt volgens hem aan de grondslag van Smiths groeioptimisme. De ideeën van Smith zijn getekend door een rotsvast geloof in het vermogen van de mensheid om met behulp van wetenschap en technologie vooruitgang te boeken. Het is een geloof dat het volledige “growthmania”-paradigma tekent, wat maakt dat het paradigma onderdeel is van het bredere Verlichtingsproject.

Centraal in het Verlichtingsdenken, en meer in het bijzonder in het denken van Smith is enerzijds een deterministisch beeld op de sociale werkelijkheid, meer bepaald de gedachte dat de maatschappij beheerst wordt door universele natuurlijke wetten, en anderzijds dat de mens deze wetten langs rationele weg kan ontdekken. Aan de basis van het eerste ligt de moderne natuurkunde van Isaac Newton, de tweede gedachte is beïnvloed door zowel de rationalistische filosofie van René Descartes als door het daaraan verwante empirisme van John Locke en David Hume. Doordrenkt van deze geestesgesteldheid richtte Smith zijn blik op het economisch gebeuren. Hij “ontdekte” daarin het bestaan van een harmonieuze natuurlijke orde van economische wetten. Die wetten bewerkstelligen, volgens Smith, “terzelfder tijd het economisch evenwicht en de economische vooruitgang” en zijn “dezelfde voor alle plaatsen en tijden” (Vandewalle G., 1976, blz. 40).

Voor Smith wijzen de wetten erop dat de orde achter de economische verschijnselen de natuurlijke neiging heeft de rijkdom van de ganse maatschappij, en dus van iedereen, te verhogen. Het uiteindelijke doel van het economische leven is volgens Smith de creatie van een stroom van goederen en diensten waar iedereen kan van profiteren (Heilbroner R.L., 1990, blz. 61). Bijgevolg achtte hij het in het algemeen menselijk belang deze wetten ongehinderd hun uitwerking te laten doen op de economische werkelijkheid. Geheel in de geest van de vooruitgangsgedachte was het Smiths nobele doelstelling met zijn model de mensheid hiervan te overtuigen.

Verhoging van de welvaart of economische groei, zo veronderstelde Smith in zijn model, kan het best worden gerealiseerd in een maatschappelijk systeem waarin autonome, vrije individuen rationele beslissingen inzake productie en consumptie nemen en dit aan de hand van het slechts door een “onzichtbare hand” gereguleerd prijsmechanisme. Smith zag in het eigenbelang, meer bepaald in het najagen van de verhoging van de eigen welvaart de fundamentele drijfveer van het individuele economisch handelen. De markt, werkend volgens het prijsmechanisme, zorgt er echter voor dat deze egoïstische handelingen uitmonden in een verbetering van het algemeen belang. Kortom, volgens Smith, komt welvaartsvermeerdering ten eerste tot stand wanneer egoïstische individuen in een omgeving van vrije mededinging in concurrentie treden met elkaar. Deze concurrentiestrijd dwingt de actoren tot voortdurende innovatie tegenover vroeger en tegenover de concurrent. Dit zorgt voor een optimale allocatie van goederen en diensten.

Maar de expansieve eigenschappen van de vrije markt met egoïstische actoren verklaren volgens Smith niet het gehele proces van economische groei. De dieperliggende motor van de groei is vooral de interactie tussen de arbeid van een stijgende bevolking, de consumptie en de productie. Keller vat het als volgt samen: “On this model, increasing human population creates more demand for products, which in turn stimulates manufacturing. In turn, escalating production calls for more laborers. Wage enable laborers to raise families which in turn stimulates demand for products” (Keller D.R., 2003, blz. 118). Smith meende dat zolang er zich in de productie specialisatie en technologische vernieuwingen voordoen, deze interactie resulteert in een zichzelf voedende cyclus die de vorm aanneemt van een in Figuur 2 voorgestelde tornado.

Figuur 2 – De tornado van Smith
(Bron: Keller D.R., 2003, blz. 120)

Figuur 2 geeft weer hoe een toename van de bevolking (P) zorgt voor een stijging van de vraag (D) en de consumptie, hetgeen de productie (M) aanwakkert, waardoor bij het verstrijken van tijd (T) (op de verticale as) de economische output en dus de algemene welvaart (op de horizontale as) groeit van 1 naar 2 en dan van 2 naar 3, enz.

Voor Smith was zijn tornadomodel de perfecte weergave van de natuurlijke orde achter de economische fenomenen. Wil de mensheid ook op economisch vlak een Verlichting doormaken, dan achtte hij het noodzakelijk dat deze orde niet wordt verstoord. Er diende dan ook te worden afgestapt van de in zijn tijd invloedrijke mercantilistische ideeën. Door het systeem zijn vrije loop te laten gaan, aldus Smith, zal de gehele mensheid voor eens en voor altijd afstand nemen van het rijk der schaarste. Ongebreidelde welvaart zou de mensheid voortaan te beurt vallen.

Smith kon dit groeioptimisme, deze “growthmania”, enkel staven door de mogelijkheden om de tornado draaiende te houden te beschouwen als onuitputtelijk – wat gezien de WTK-omwenteling in zijn tijd niet onrealistisch was. Allerlei wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen losten de eisen van het model succesvol in: dankzij de medische vooruitgang kon het bevolkingsaantal blijven stijgen, productieprocessen en meer bepaald arbeidsdeling vermoedde men verder te kunnen verfijnen door nieuwe technieken, en tenslotte leek er ook een eindeloze voorraad aanwezig te zijn van de brandstof waarop de zich steeds uitbreidende tornado van economische groei draaiende kon worden gehouden, met name natuurlijke hulpbronnen.

Smith ervoer geen enkele beperking in de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen (Dietz F. & van der Straaten J., 1994, blz. 31). Indien hij dat wel zou hebben ervaren, dan valt gemakkelijk af te leiden dat de tornado snel zijn groei zou moeten staken. Figuur 2 laat zien dat bij een relatief kleine economie (1), minder natuurlijke hulpbronnen vereist zijn om de groei te handhaven dan bij een grotere economie (2 en 3). Wil de economie groeien naar output 2 en 3 dan is ze met andere woorden genoodzaakt zich te voeden met meer natuurlijke hulpbronnen dan ze deed voor het verwezenlijken van output 1. Naarmate de economie groeit, vermeerdert dus de afhankelijkheid van de natuur om de groei in stand te houden en uit te breiden. In Figuur 2 kunnen 1, 2 en 3 op de horizontale as dan ook even goed gelijkgesteld worden aan de mate van gebruik en verbruik van de natuur.

Smiths model heeft geschiedenis geschreven. Zoals gezegd, bevat het de historische grondslagen van het “growthmania”-paradigma. De eigenlijke consolidatie van het paradigma wordt pas echt duidelijk met de opkomst van een nieuwe stroming in het economisch denken, een stroming die heden ten dage de boventoon voert, de neoklassieke stroming.

3.2. De tornado in het neoklassieke denken

De neoklassieke denkstroming is ontstaan tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw, een periode die op economisch vlak ondermeer getekend is door de Tweede Industriële Revolutie (Vanhaute E., 2002). De vroege neoklassieken bouwden gedeeltelijk verder op het werk van Smith en op dat van diens latere geestesgenoten Thomas Malthus, David Ricardo en John Stuart Mill. Samen vormen Smith en zijn opvolgers de klassieke school. Zoals we reeds aanhaalden, legde Smith een grote nadruk op de voordelen van het prijsmechanisme en op het strikt door eigenbelang bewogen rationele individu als economische agent. De klassieken na Smith deden geen afstand van deze basisideeën. Het was echter pas met de neoklassieken dat ze een centrale plaats kregen in de theorievorming. Aanleiding daarvan zijn de veranderingen binnen het kapitalistische productieproces. Door de toenemende industrialisering raakten tegen het einde van de negentiende eeuw “steeds meer mensen […] voor de verwerving van hun gewenste consumptiepakket aangewezen op onderlinge ruil. Hierdoor nam de markt als coördinatiemechanisme van productie- en consumptieprocessen snel aan betekenis toe. […] [De neoklassieke] economen probeerden de patronen in het ruilgedrag van mensen op de markt te beschrijven en te verklaren” (Dietz F., 1994, blz. 38).

In hun onderzoek naar de marktwerking herdefinieerden de neoklassieken de economische wetenschap “primair als de wetenschap van het kiezen. Object van studie zijn de keuzehandelingen van individuele economische subjecten met betrekking tot de verwerving van goederen en diensten” (Ibid., blz. 39). Deze neoklassieke afbakening van het economisch onderzoeksdomein ging gepaard met de introductie van nieuwe of verdieping van oude (lees: klassieke) elementen: zo ondermeer de marginalistische analysemethode, de vaststelling dat keuzeproblemen gekenmerkt worden door substitueerbaarheid van alternatieven, het subjectivistische waardebegrip, het optimaliseringprincipe, enz. Economische handboeken besteden tot op vandaag talrijke bladzijden aan deze neoklassieke begrippen.

In aanvang beperkte de neoklassieke economie zich tot het micro-economisch onderzoek. Het micro-economische principe van het dalend marginaal nut (of dalende meeropbrengst) leidde de aandacht af van de mogelijkheid van onbeperkte economische groei. Dit doet velen besluiten dat de neoklassieke leer geen deel uitmaakt van het “growthmania”-paradigma. Volgens ons is dit om twee redenen een verkeerde gevolgtrekking. Ten eerste, en dit zullen we in volgende paragraaf aan bod laten komen, is het het neoklassieke denken dat het paradigma van haar pre-analytische visies heeft voorzien. Een tweede reden is te vinden in de neoklassieke op groei gerichte macro-economie.

Het is pas na de Tweede Wereldoorlog dat de neoklassieken uitgesproken aandacht beginnen schenken aan macro-economische problemen. Deze uitbreiding naar de macro-economie werd vooral gevoed door de maatschappelijke omstandigheden van die tijd (Dietz F., 1994, blz. 46; Van den Berg H., 2003, blz. 105): eerst en vooral was toen de heropbouw van de Europese productiecapaciteit van primordiaal belang; ook wilde men in Europa en de Verenigde Staten een dam bouwen tegen een eventuele massale werkloosheid zoals die zich had gemanifesteerd in de jaren 1930; daarnaast creëerde de opdeling van de wereld in een kapitalistisch en een communistisch kamp een hevige competitie op alle domeinen tussen twee economische systemen; en met de onafhankelijkheid van tal van Afrikaanse en Aziatische landen werd ten slotte duidelijk welke grote inkomensongelijkheid er heerste tussen deze landen en de geïndustrialiseerde wereld. Dit alles maakte dat vanuit de beleidshoek de nadruk in hoofdzaak werd gelegd op productiegroei.

Zoals we bij Mishan reeds konden lezen, sloeg “growthmania” na de Tweede Wereldoorlog op grote schaal toe. Het door het Verlichtingsproject geïnspireerde Smithiaanse geloof in de heilzame effecten van economische groei kreeg een eigentijdse invulling. In grote getallen stortten neoklassieke economen – maar zij niet alleen – zich op de theoretische fundering van dat groeigeloof. Allerlei groeimodellen werden uitgedacht. Zij hadden als doel van een bepaalde economie de determinerende factoren van haar groeipercentage enerzijds en van de hoogte van haar geaggregeerde output anderzijds vast te leggen (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 39). De belangrijkste van de groeitheorieën hernamen de centrale idee achter de tornado van Smith, namelijk de progressieve idee van een limietloze, oneindige expansie van de economie.

(a) Het Solowgroeimodel

Het groeimodel dat enorme faam heeft gemaakt, tot de Nobelprijs toe, is datgene van de Amerikaanse econoom Robert Solow. Met het neoklassieke marginalistische instrumentarium bood Solow een antwoord op een eerder ontwikkelde groeitheorie, met name het keynesiaanse Harrod-Domarmodel (Van den Berg H., 2003, blz. 114; Perkins D.H. et al., 2001, blz. 52). Zowel de economen Roy Harrod en Evsey Domar als Solow vertrekken van de productiefunctie

Y = F(K,L)

met Y de output die een functie (F) is van de hoeveelheid kapitaal (K) en arbeid (L). De productiefactor natuur wordt volledig buiten beschouwing gelaten of wordt hoogstens bij K ondergebracht. Waar het Harrod-Domarmodel uitgaat van een vaste verhouding tussen K en L om een bepaalde totale output te realiseren, vertrekt Solow van het neoklassieke uitgangspunt van substitueerbaarheid van de productiefactoren: K en L kunnen continu door elkaar gesubstitueerd worden.

Groei volgens het Harrod-Domarmodel hoeft geen enkele beperking te kennen. Aangezien het veronderstelt dat er een oneindige voorraad arbeidskrachten (L) ter beschikking is en aangezien het aangeeft dat er een constante K/L ratio moet zijn, is de enige vereiste voor onbeperkte groei dat er voldoende geïnvesteerd wordt in het nodige kapitaal (K). De boodschap van dit model naar beleidsmakers toe is dan ook helder: “Save more and make productive investments, and your economy will grow” (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 46). Anders geformuleerd, en beantwoordend aan de “growthmania” verwachtingen: Spaar meer en maak productieve investeringen en je economie zal de gedaante aannemen van een Smithiaanse tornado.

Het Solowmodel kent eveneens een belangrijke rol toe aan sparen. Doch, in tegenstelling tot het Harrod-Domarmodel, plaatst het sparen en groei niet in een lineair verband. Het hanteert immers een productiefunctie waarin K onderhevig is aan afnemende meeropbrengsten. In een primitieve versie van het model zorgen deze afnemende meeropbrengsten ervoor dat de economie tendeert naar een stabiel evenwicht. In dit evenwicht houdt de economische groei gelijke tred met de bevolkingsgroei en blijft de groei per capita dus ongewijzigd. Wanneer de economie zich evenwel naar een nieuw evenwicht verplaatst kan de groei per capita op korte en middenlange termijn wijzigen. Dit kan het gevolg zijn van veranderingen van de spaarquote of toe- of afname van het bevolkingsgroeipercentage.

In eerste instantie ondersteunt het Solowmodel hier dus geen continue, eindeloze groei per capita. Een meer uitgebreide versie van het model doet ons echter anders besluiten. In tweede instantie introduceerde Solow immers de parameter van de technologische vooruitgang; hij transformeerde zijn oorspronkelijke productiefunctie in

Y = F(K, L.T).

Volgens Solow is het dankzij de technologische ontwikkeling dat een economie een duurzame groei per capita kan vertonen, en dus in de spiraalbeweging van Smiths tornado kan terechtkomen. Verbeteringen in de technologie kunnen slaan op verbeteringen in mechanische zin (bijv. nieuwe computers of nieuwe machines) of op vooruitgang in termen van menselijk kapitaal (Perkins D.H. et al., 2001, blz. 62). Technologische verbeteringen verhogen de economische efficiëntie en stellen m.a.w. het productieproces in staat om met eenzelfde hoeveelheid arbeid en kapitaal continu meer output te produceren. De beperkingen van afnemende meeropbrengsten worden teniet gedaan, want technologische vooruitgang op zich, aldus de neoklassieke veronderstelling, is grenzeloos. De menselijke geest is inventief genoeg om voortdurend nieuwe problemen van nieuwe oplossingen te voorzien. Als “growthmania” in aanvang werd getemperd door de wet van het dalend grensnut wordt ze opnieuw gerechtvaardigd door het progressief vermogen van technologische innovaties. Solow geeft hier overduidelijk blijk van een goed inzicht in de groeipotentie van het WTK-bestel en houdt dankzij de T-factor van dat bestel de hoop levend dat economische groei de mensheid voert naar immer betere levenscondities.

(b) Het substitutieprincipe als onderdeel van “growthmania”

De introductie van de T-factor garandeert niet enkel continue groei omdat daarmee het principe van dalend grensnut wordt omzeild, volgens geograaf Cutler Cleveland gaan de Solowgroeimodellen er tevens van uit dat technologische veranderingen samen met het substitutieprincipe economische groei kan loskoppelen van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en andere natuurlijke diensten (Cleveland C.J., 1999, blz. 3). Bij uitputting of afwezigheid van de natuurlijke hulpbronnen geven de neoklassieke modellen aan dat economische groei niet tot een stilstand hoeft te komen. Verondersteld wordt dat uitgeputte hulpbronnen of verminderde natuurlijke diensten kunnen vervangen worden door meer overvloedige niet-natuurlijke substituten of equivalente vormen van door mensen geproduceerd kapitaal (K). Vandaar dat de neoklassieke groeimodellen de productiefactor natuur begrijpen binnen K: land, lucht, water en andere natuurlijke hulpbronnen zijn niets anders dan bestaanswijzen van K.

Dat de factor natuur door technologische veranderingen te substitueren valt door andere vormen van K impliceert dat de neoklassieken de schaarste van de natuurlijke hulpbronnen, niet interpreteren als een natuurlijke of noodzakelijke grens aan het groeiproces. Deze gedachte wordt het best verwoord door Solow: “If it is very easy to substitute other factors for natural resources, then there is in principle no ‘problem.’ The world can, in effect, get along without natural resources, so exhaustion is just an event, not a catastrophe. […] At some finite cost, production can be freed of dependence on exhaustible re-sources altogether” (Solow R.M., 1974, blz. 11).

Solow drukt hier het besef uit dat met de industrialisering en de daaraan gekoppelde economische groei de voorraadgrootheden van de factor natuur worden aangeboord en dat deze in tegenstelling tot de stroomgrootheden een eindig karakter hebben (cfr. par. 2.4.). Desalniettemin stemt dit besef hem niet pessimistisch: zelfs als de voorraadgrootheden opgebruikt zijn, kan de economie blijven groeien dankzij de substitueerbaarheid van de voorraadgrootheden. De fundamenten van dit groeioptimisme, of “growthmania”, moeten worden gezocht in de door Solow gehanteerde pre-analytische visies.

3.3. De pre-analytische visies van het “growthmania”-paradigma

Zoals aangekondigd, is de bijdrage van het neoklassieke denken tot de uitbouw van het “growthmania”-paradigma niet beperkt tot de hierboven geschetste macro-economische groeimodellen. Deze laatste maken er weliswaar een belangrijk deel van uit, maar op een meer fundamenteel niveau treffen we een neoklassieke inbreng aan van pre-analytische visies. We hebben er reeds op gewezen, pre-analytische visies zijn a priori-bepalingen over de werkelijkheid, en meer bepaald de economische werkelijkheid. Het zijn onbewezen postulaten waarvan men vertrekt in de theorievorming. Het “growthmania”-paradigma steunt op pre-analytische visies die eindeloze economische groei postuleren. De visies zijn allemaal neoklassiek. Een eerste betreft het mechanistisch beeld op economische processen; een tweede slaat op het gehanteerde mensbeeld, met name de homo economicus; vervolgens wordt uitgegaan van een dualisme economie/natuur, wat aanleiding geeft tot een eng antropocentrische en instrumentalistische basishouding ten opzichte van de natuur; tenslotte leidt het antropocentrisme naar een extreme visie waarbij men de natuur als een deelsysteem van de economie beschouwt. We zullen deze pre-analytische visies stuk voor stuk van naderbij bekijken.

(a) Mechanisering van het economisch wereldbeeld

Toen Smith aan zijn The Wealth of Nations werkte, trachtte hij de economische fenomenen op een wetenschappelijke manier te beschrijven door ze te benaderen als ware het natuurfenomenen. De Newtoniaanse analyse van de natuurfenomenen gold toen als het prototype van wetenschap. In de natuurkunde van Newton werd de anorganische natuur opgevat als een machine, d.w.z. een gesloten systeem van immanente factoren die causaal op elkaar inwerken in de richting van een algemene evenwichtstoestand komen. De beschrijving van deze machine gebeurde met mathematische hulpmiddelen. De mechanistische benadering bleef niet beperkt tot de natuurkunde en andere natuurwetenschappen. Wetenschapshistoricus Eduard Dijksterhuis benadrukt in zijn De mechanisering van het wereldbeeld (1950) dat vanaf de zeventiende eeuw allerlei andere fenomenen door een mechanistische bril werden bekeken, zodanig zelfs dat het heeft geleid tot een cultuurhistorische transformatie van de voorstelling omtrent de werkelijkheid van mens en wereld.

Van bij haar geboorte liet ook de economische wetenschap zich door de Newtoniaanse natuurkunde inspireren (cfr. Capra F., 1986). Niet alleen introduceerden de neoklassieken de mathematische methode, ook tal van mechanistische veronderstellingen werden overgenomen (cfr. Georgescu-Roegen N., 1995). Door het heersende “growthmania”-paradigma blijven deze tot vandaag aangehouden. Zo vat de meerderheid der economen, op gelijkaardige manier als natuurwetenschappers doen met betrekking tot de natuur, het economisch gebeuren op als een gesloten, zelfregulerend systeem dat weinig of geen wezenlijke invloeden ondergaat van buitenaf (Christensen E., 2003, blz. 5). Illustratief is de voorstelling van de economie als een kringloop. Deze gangbare voorstelling heeft haar wortels bij de Franse fysiocraat François Quesnay die het economisch leven vergeleek met de menselijke bloedsomloop (De Clercq M., 2002, blz. 89).

In Figuur 3 geven we een eenvoudige versie van de economische kringloop. De buitenste pijlen stellen de goederen- en dienstenstroom voor, de binnenste de geldstroom. De kringloop toont hoe gezinnen een inkomen verwerven uit de productiefactoren die ze via de markt aan de bedrijven aanbieden, en hoe bedrijven deze productiefactoren aanwenden in de productie van goederen en diensten die op hun beurt op een markt aan de gezinnen worden aangeboden. Gezinnen kunnen hun inkomen gebruiken om zich deze eindproducten aan te schaffen.

Figuur 3 – Eenvoudige economische kringloop

In deze eenvoudige versie van de economische kringloop wordt geen melding gemaakt van de overheid, noch van het buitenland. In uitgebreidere schema’s worden deze economische subjecten wel geïntroduceerd. Het principe achter de kringloopgedachte, namelijk een gesloten systeem van goederen- en geldstromen, wordt hiermee evenwel niet aangetast (Dietz F. & van der Straaten J., 1994b, blz. 76). Deze uitbreidingen houden de veronderstelling staande van het economisch proces dat zichzelf voedt en in stand houdt zonder daarbij in relatie te hoeven treden met de omgeving: niets komt het systeem binnen, niets verlaat het systeem. Volgens Daly kan deze visie enkel stand houden omdat de aanhangers de feitelijke materiële stromen negeren en louter aandacht besteden aan geabstraheerde ruilwaarde, i.e. ruilwaarde die geabstraheerd is van de fysische dimensies van goederen en productiefactoren die worden geruild (Daly H.E., 1996, blz. 47). Aangenomen wordt dat volgens deze zelfgenoegzame werking de economie in staat is alsmaar meer goederen en diensten voort te brengen, m.a.w. in staat is te blijven groeien.

(b) Homo Economicus

Niet alleen in het economische proces op zich onderkent men de potentie van eindeloze groei, eveneens in de drager van dat proces, de mens.

Zowel in de klassieke als in de neoklassieke leer gaan de economen uit van een antropologische abstractie, de Homo Economicus. Bij Smith zagen we reeds hoe hij de mens opvat als een economische agent, en hoe hij de economische agent reduceert tot een individu dat strikt genomen enkel zijn eigenbelang dient en, hierdoor gemotiveerd, op rationele wijze zoveel mogelijk persoonlijke welvaart nastreeft. Smiths egocentrische antropologie verschilt in essentie weinig of niets van de “homo homini lupus”-visie van de 17de eeuwse mechanistische filosoof Thomas Hobbes (de Vlieghere W., 1990, blz. 58). Hobbes laat de mens zien als een door egoïsme voortgedreven wezen, voortdurend in beweging gezet door zijn hartstochten. Volgens het hobbesiaans mensbeeld kan geen mens leven wanneer zijn verlangens tot stilstand zijn gekomen. Steeds is de mens op zoek naar individueel geluk door van de bevrediging van het ene verlangen naar de bevrediging van het andere – meestal door het eerste verlangen uitgelokte – verlangen over te gaan (Commers R., 1992, blz. 399).

In tegenstelling tot Smith heeft Hobbes een pessimistische kijk op de samenleving van mensen zoals hij ze zag. De zelfzuchtige, verlangende natuur van de mens maakt een vreedzame samenleving feitelijk onmogelijk, aldus Hobbes. Elk individu streeft in volle vrijheid zijn eigenbehoud en persoonlijk genot na en herkent in de andere zijn gelijke – want eveneens in volle vrijheid zijn eigenbehoud en persoonlijk genot nastrevend – en bijgevolg dus ook zijn mogelijke vijand. Volgens Hobbes verkeren vrije individuen voortdurend in een staat van oorlog. Een toestand van vrede is enkel gegarandeerd indien er een autoritair staatsbestel wordt georganiseerd waarin elk individu een deel van zijn vrijheid afstaat aan een absoluut heerser, en dus zijn verlangens tempert. Die heerser moet met behulp van sterke wetten de vrede opleggen. Smith zag geen heil in de absolute inmenging van de staat, wel in een vrije marktstelsel. Volgens Smith draagt in een dergelijk sociaal systeem elk individu, nét door zich te gedragen als een Homo Economicus, automatisch bij tot algemene vrede en welvaart. De stelling van Smith lijkt daarom op een omkering van Hobbes: waar Hobbes de zelfzuchtige natuur wilde inperken, lijkt Smith ze aan te moedigen.

We merken het, Smith nam het mensbeeld van Hobbes over, maar zag er gunstige gevolgen uit voortvloeien. Om die reden werd de Homo Economicus de basis voor bijna elke economische analyse. Zo vormt de Homo Economicus een van de centrale pre-analytische visies achter de neoklassieke prijstheorie. In deze theorie onderscheidt men twee belangrijke en ogenschijnlijk tegenstrijdige principes: enerzijds wordt ervan uitgegaan dat het individu streeft naar een steeds hogere behoeftebevrediging waarbij men stelt dat de behoeften van het individu onverzadigbaar zijn; anderzijds zegt men dat naarmate een individu meer van een specifiek goed verwerft, het marginaal nut van dat goed daalt (Daly H.E., Cobb J.B., 1994, blz. 85). Beide veronderstellingen, het onverzadigbaarheidprincipe en het principe van het dalend marginaal nut, worden in de neoklassieke theorie in een consistent verband geplaatst; het ene sluit bijgevolg het andere niet uit.

Het principe van het dalend marginaal nut slaat op specifieke behoeften of een specifiek goederenpakket. Indien men geen kledij heeft en men schaft zichzelf een kledingstuk aan, dan zal dit kledingstuk een grote bijdrage zijn aan het totaal nut van het individu. Indien men echter reeds een kleerkast vol heeft zal de aanschaf van datzelfde kledingstuk echter minder toevoegen aan het totaal nut dan in het eerste geval. De behoefte aan kledij is met andere woorden verzadigbaar; hoe meer kledij men heeft hoe minder extra kledingstukken men zal najagen. Het onverzadigbaarheidprincipe valt met dit axioma te rijmen door te stellen dat behoeften in het algemeen onverzadigbaar zijn: de mens zal steeds nieuwe behoeften creëren die op hun beurt ook wachten op bevrediging. De mens kan dus nooit voldaan zijn, is immer op zoek naar nieuwe behoeftebevredigingen.

Door het onverzadigbaarheidprincipe als een fundament van hun economische theorieën te beschouwen hebben de neoklassieken hun modellen verzekerd van de theoretische factor van eindeloze groei en geven ze tevens een legitimatie voor feitelijke eindeloze groei (Daly H.E., 1971). Door de mens in hobbesiaanse zin te definiëren, namelijk als een rusteloos, eindeloos verlangend wezen, kan het aggregaat van individuele mensen de economische productie continu laten doorgaan én laten toenemen. De functie van de economie is volgens de neoklassieke leer immers aan zoveel mogelijk verlangens van de individuele agenten voldoen. Zelf geven de neoklassieke economen geen appreciatie van het nut van goederen. “Behoeften hebben [voor hen] een subjectief karakter. Zij aanvaarden de behoeften als gegeven wanneer mensen verklaren dat zij die hebben” (De Clercq M., 2002, blz. 22, onze cursivering). Vanuit neoklassiek oogpunt wordt wegens de hobbesiaanse vooropstelling dat het eindeloos verlangen de feitelijke natuur van de mens is, derhalve alles wat mensen verlangen opgevat als normatief. Voorzien in de almaar toenemende behoeften wordt de norm waaraan het productieproces in de praktijk aan moet beantwoorden.

(c) Eng antropocentrische basishouding tegenover de natuur

Een derde pre-analytische visie houdt verband met de basishouding die in de neoklassieke theorievorming tegenover de natuur wordt ingenomen. In de heersende economische modellen wordt steevast uitgegaan van een eng antropocentrische opstelling.

Het antropocentrisme kunnen we in navolging van filosoof Jaap Kruithof algemeen omschrijven als een zingevingsysteem waarin de mens aangeduid wordt als de hoogste en de belangrijkste in waarde (Kruithof J., 1993, blz. 88 e.v.). Op ontologisch vlak wordt de mens op aarde gezien als het centrum der dingen; rond hem draait alles. Axiologisch verkondigt het antropocentrisme doorgaans een radi-caal subjectivisme. Drie stellingen zijn daarvan de samenvatting: “1. Waarden bestaan niet op zichzelf maar ontstaan door menselijke schepping en toekenning. […] 2. De mens is het enige waarderende wezen op aarde. […] 3. Aangezien de mens de enige bron is van alle waarden, heeft hij het recht om alleen aan zichzelf intrinsieke waarde toe te kennen” (Kruithof J., 1994, blz. 106). De verhouding mens/natuur, tenslotte, wordt in het antropocentrisme dualistisch, antithetisch en instrumentalistisch ingevuld: de mens staat buiten en boven de natuur, tussen de natuur en de mens heersen uitsluitend conflictuele betrekkingen, en de natuur vormt geen waarde of doel op zichzelf, maar is er louter ter bevrediging van menselijke behoeften.

Al deze karakteristieken van het antropocentrisme tekenen de hoofdstroom van het economisch denken. Aan de oorsprong daarvan ligt de eerder besproken fundamentele invloed van de moderne natuurkunde op het ontstaan van de economie als wetenschappelijke discipline. De antropocentrische opvattingen van de filosofische grondleggers van de moderne fysica zijn vanaf het begin in de economische wetenschap geïncorporeerd. Zo mogen we stellen dat de economie sinds Smith in hoofdzaak gesteund is op de metafysica van Descartes, zondermeer een van de belangrijkste historische vormgevers van het antropocentrisch wereldbeeld in de moderne wetenschap.

Descartes schetste een wereldbeeld waarin hij drie “substanties” onderscheidde: naast de substantie “God” verdeelde hij de werkelijkheid in in nog twee andere van elkaar onderscheiden domeinen: het domein van het “denken” (“res cogitans”) en het domein van de “uitgebreidheid” (of van de “materie”) (“res extensa”). Kenmerkend aan het denken is het vermogen tot mentale processen, van bewustzijn tot kennisverwerving en moraal. De mens geniet volgens Descartes van een bijzondere status, aangezien die als enige onderdeel van de werkelijkheid zowel uit denken als uit materie bestaat. Door deelachtig te zijn aan het denken is de mens eveneens een subject en niet louter een object. Hij hoeft niet enkel te ondergaan, hij bezit ook de eigenschap tot actief optreden. Dat maakt hem superieur tegenover de andere bestaande dingen. Die laatste werden door Descartes als louter materieel opgevat. Dieren bijv. – waaronder hij de mens niet meerekende – waren voor Descartes niets anders dan objecten in de vorm van automaten of bewegende machines die passief werken, geheel zoals de rest van de natuur, namelijk volgens de wetten van de mechanistische natuurkunde.

Met zijn dualistische metafysica heeft Descartes gepoogd de moderne, mechanistische natuurwetenschap filosofisch te funderen (cfr. Capra F., 1986, hoofdstuk 2). Het substantiële, metafysische onderscheid tussen het subject mens, begiftigd met het immateriële denken, en het puur materiële object van de natuur, betekende voor Descartes een zeker inzicht, een evidentie. Hierop kon hij de fysica en verder de fysiologie, de psychologie en de mechanica laten steunen. Dat deze domeinen van kennis betrouwbaar waren en niet gedragen door louter opinies, was Descartes’ belangrijkste bekommernis. Door zijn metafysische denkbeelden als zeker te beschouwen en ze te laten fungeren als wortels voor de boom der kennis, garandeerde hij de zekerheid en dus de betrouwbaarheid van de mechanistische natuurwetenschappen en daaraan verwante neventakken van kennis.

De succesvolle ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen heeft er mede voor gezorgd dat Descartes’ dualistische metafysica uitgegroeid is tot de dominante kijk op de verhouding tussen mens en natuur. Het mens-natuurbeeld binnen de moderne wetenschap is uitgesproken cartesiaans. Centraal is het dualistische schema

Mens ≠ Natuur,

de mens als een ontologische entiteit dat substantieel verschillend is van die andere ontologische entiteit, de natuur, en er daardoor volledig buiten staat. De mens kan als subject actief die natuur waarnemen, bestuderen, er wetmatigheden in ontwaren, terwijl de natuur als object passief waargenomen en bestudeerd wordt. Een tweede schema is dus

“Mens = subject = actief” versus “Natuur = object = passief”.

Het gevolg van dit schema is de opvatting dat de mens met zijn kennis van de natuurwetten ongestoord kan ingrijpen in die natuur. Meer zelfs, Descartes beloofde ons zelfs, evenals zijn Britse tijdgenoot Francis Bacon, dat we als mensen op een dag zouden kunnen verworden tot “maîtres et possesseurs de la Nature” (Descartes R., 1992, blz. 80). Descartes gaf de moderne mens een vrijgeleide om de natuur aan zich te onderwerpen en in de verwezenlijking van menselijke behoeften ze eenduidig als instrument te gaan behandelen. Iets anders dan een nuttig object in de menselijke vooruitgang is de natuur in deze visie niet. De natuur en al haar constituerende onderdelen worden van elke intrinsieke waarde ontdaan; enkel de mens heeft een intrinsieke waarde. Bijgevolg wordt het ontologisch dualistisch mens-natuurschema in axiologische zin:

Mens > Natuur,

ofte: de natuur, omdat ze niet intrinsiek waardevol is, bezit minder waarde dan de mens, die wel intrinsiek waardevol is.

Zo is het in ieder geval begrepen geworden binnen het WTK-bestel. De moderne wetenschap en haar toepassing, de op wetenschap steunende technologie, hebben eigenlijk steeds Descartes’ belofte willen realiseren. Door dit te doen waren wetenschap en technologie de voornaamste motoren achter het in stand houden en verder concretiseren van de eng antropocentrische houding tegenover de natuur. De economische wetenschap, zowel in haar klassieke als in haar neoklassieke gedaante, is daar eveneens een bijdrage van gebleken. Vooreerst merken we binnen de gangbare economische theorie geen andere opvatting over de natuur dan de instrumentalistische: de natuur is er een productiefactor, wordt er niet anders gezien dan als een te manipuleren middel in het productieproces. Over de toekenning van een intrinsieke waarde aan de natuur, wordt binnen de economie niet gesproken. In geen enkel economisch model krijgen we de natuur anders dan instrumentalistisch gewaardeerd.

Aan de grondslag van deze instrumentalistische, economische visie is de subjectivistische, of beter antropocentrische axiologie die door economen wordt aangehangen. Omdat economie zuiver menselijk sociaal gedrag is, met als enige doel het lenigen van menselijke behoeften, is het de mens die bron is van waarden binnen economische processen. Wat economisch waardevol is, kan slechts door mensen worden bepaald. De natuur wordt pas instrumenteel waardevol in zoverre ze gemanipuleerd kan worden door mensen ter vervulling van hun economische doelstellingen. Indien er geen mogelijkheid tot instrumentalisering is en het natuurlijk goed dus geen bijdrage kan leveren tot het verhogen van de menselijke welvaart, valt het goed volledig buiten enige consideratie economisch gevalideerd te worden, en bezit het dus geen enkele axiologische status.

In de neoklassieke theorievorming heeft men hieruit verregaande conclusies getrokken. Aanvankelijk werd de productiefactor natuur – die men veeleer “land” noemt – expliciet als parameter in de economische modellen opgenomen, zij het weliswaar instrumentalistisch gewaardeerd. De neoklassieke wending in het economisch denken heeft echter deze modellen volledig van de factor natuur ontdaan. Zoals eerder besproken acht de neoklassieke groeitheorie het bestaan van natuurlijke hulpbronnen niet als een absolute noodzaak om het economisch groeiproces te voeden (cfr. het citaat van Solow in par. 3.2.). Economische groei kan gewaarborgd blijven mits men voldoende inspanningen levert op het vlak van technologische innovatie. We zien hier de neoklassieke verschuiving van een instrumentalistische waardering van de natuur naar een volledig ontbreken van enige waardering. De neoklassieken laten het instrumentalisme tegenover de natuur logischerwijze uitmonden in de ultieme neutraliteit of onverschilligheid. Immers, is de natuur opgebruikt, dan hoort de economie zich te baseren op het technologisch vernuft van de mens dat in staat wordt geacht natuurvervangend kapitaal te creëren.

(d) De natuur als een subsysteem van de economie

Een extreme gevolgtrekking van de antropocentrische en instrumentalistische benadering van de natuur, is de opvatting dat de natuur een subsysteem is van het grotere economische systeem (Daly H., 1999). Dit wordt schematisch voorgesteld in Figuur 4.

Figuur 4 – Natuur als subsysteem van de economie
(Bron: Daly H.E., 1999, blz. 6)

De natuur zit ingesloten in de economie en interageert ermee door middel van in- en uitgaande stromen. Deze duiden op het gebruik dat de economie van de natuur maakt. Enerzijds kan de economie de natuur aanwenden als leverancier van natuurlijke hulpbronnen (= uitgaande pijl), anderzijds fungeert de natuur als dumpplaats voor afval dat door het economisch proces wordt geproduceerd (= ingaande pijl). De pijlen die vertrekken vanuit de 4 hoeken van het economisch systeem duiden op het expansieve karakter van dat systeem.

Uit de figuur blijkt dat de groei in principe grenzeloos is en dat de potentiële afmetingen van het vierkant onbepaald zijn. De afmeting van de natuur blijft daarentegen beperkt tot de grootte van de getekende ellips, maar niet noodzakelijk. De gedachtegang van Solow volgend, mag de natuur als economisch subsysteem zelfs volledig verdwijnen.