15 jaar na de val van de Muur: Cuba blijft buitenbeentje by Marc Vandepitte Wednesday, Nov. 10, 2004 at 2:52 PM |
marc.vandepitte@pandora.be |
Op 9 november 1989 werd de eerste bres geslagen in de Berlijnse Muur. Meer dan twintig landen maakten de overstap van het socialisme naar het kapitalisme. Het was het begin van een geopolitieke en ideologische aardverschuiving. Iedereen verwachtte het snelle einde van het communistische project in Cuba.
Cuba is altijd al een buitenbeentje geweest. Het verkreeg zijn onafhankelijkheid bijna een eeuw later dan de rest van het continent. Daarna werd het tot 1959 een semi-kolonie van de VS. Dat alles was natuurlijk niet bevorderlijk voor de economische en sociale ontwikkeling. Het land is bovendien arm aan grondstoffen en van oudsher zeer sterk aangewezen op de buitenlandse markt. Deze afhankelijke situatie werd nog versterkt tijdens de Sovjetperiode (1961-1989). Toen de communistische landen in Europa één voor één de overstap maakten, voorspelde zowat iedereen het spoedig einde van de Cubaanse revolutie. Daar waren goede redenen voor. De buitenlandse handel met de voormalige Oostbloklanden bedroeg zo’n 85%. Deze landen werden na de val van de Muur onder zware druk gezet om hun handel te staken met Cuba (het was o.a. de voorwaarde om aan verse leningen te geraken). Dat gebeurde ook grotendeels. Tegelijkertijd voerden de VS hun economische blokkade tegen het eiland op. Die kost het land jaarlijks één derde van zijn exportinkomsten. De gevolgen waren rampzalig: de buitenlandse handel verminderde met ongeveer 80% en het bnp met 35%. Als gevolg van de blokkade wordt het land ook opgezadeld met intresten tot meer dan 15%. Onder deze omstandigheden houdt geen enkel kapitalistisch bedrijf het langer uit dan 2 jaar. Opmerkelijk genoeg stabiliseerde de economie vrij snel, maar nog merkwaardiger: er kwamen geen sociale explosies of een burgeroorlog, wat in die omstandigheden statistisch gesproken meer dan te verwachten was.i De recente geschiedenis van Latijns-Amerika is met bloed doordrenkt. Het afgelopen jaar werden in diverse landen nog tientallen mensen vermoord bij sociale onrust. Sinds de jaren negentig zijn de economische omstandigheden voor Cuba in elk geval veel slechter dan die van de rest van Latijns-Amerika: economische blokkade, onmogelijke intrestvoeten, geen investeringen uit de VS, geen voorkeursbehandeling vanwege de EU (in het kader van de Cotonu-akkoorden). Vanaf de jaren tachtig kozen de regeringen van Latijns-Amerika één voor één voor het neoliberale pad: de binnenlandse markt werd niet langer afgeschermd,ii het financiële verkeer werd gedereguleerd zowel intern als extern, de BTW werd ingevoerd terwijl de directe belastingen werden verminderd, er volgde een golf van privatiseringen en de arbeidsmarkt werd geflexibliseerd.iii Cuba daarentegen hield vast aan zijn planeconomie (in tegenstelling tot de Oostbloklanden). Wel werden op beperkte schaal enkele marktelementen geïntroduceerd en werd op gecontroleerde wijze buitenlandse kapitaal aangetrokken.iv Vandaag is de integratie in de wereldeconomie (globalisering) in Latijns-Amerika tweemaal zo groot als die van Cuba.v Wat zijn nu de resultaten? Tussen 1998 en 2003 groeide het Cubaanse bnp met gemiddeld 3,3% per jaar, dat van Latijns-Amerika met 1,2%.vi Per persoon steeg de privé-consumptie in Cuba in die periode met 18% terwijl de rest een daling van 3% moest incasseren.vii In 1995 had Cuba af te rekenen met 8% werkloosheid, net zoals in de rest van Latijns-Amerika. Vandaag is die in Cuba gedaald tot 3%, terwijl ze elders is gestegen tot 9%.viii Hier moet aan toegevoegd worden dat in Latijns-Amerika de tewerkstelling voor 58% informeel is en dat 85% van alle nieuw gecreëerde jobs afkomstig is uit de informele sector.ix Cuba is in versneld tempo bezig zijn economie aan het moderniseren en transformeren. Er wordt vooreerst gemikt op het toerisme en ten tweede op hoogtechnologische sectoren (informatica, biotechnologie, farmaceutische industrie). Deze sectoren maken vandaag al 29% uit van de totale export van afgewerkte goederen. In de rest van Latijns-Amerika is dat slechts 16%.x Hoeft het te verbazen dat de Cubaanse planeconomie beter scoort dan de kapitalistische markteconomie in Latijns-Amerika? In de ranglijst van de centraal geleide economieën komt Cuba ongeveer op de 67ste plaats qua zakencijfer. De eerste 65 zijn multinationale ondernemingen, behalve dan China en Vietnam.xi Multinationals zijn niets anders dan planeconomieën, maar dan in privé-bezit. Indien het centraal management zo nefast zou zijn, dan zouden al deze topbedrijven reeds lang failliet gegaan zijn. De realiteit laat het omgekeerde zien. Che Guevara, de eerste minister van industrie na de revolutie, bestudeerde precies de werking (management) van een multinational om dat te gebruiken als model voor de Cubaanse economie.xii Vandaag telt Latijns-Amerika 220 miljoen armen, waarvan bijna 100 miljoen extreem arm zijn. Dat is respectievelijk 44% en 19% van de bevolking. xiii De laatste twintig jaar is er een sterke achteruitgang: sinds 1980 is er voor beide categorieën armen een toename van liefst 60%.xiv In Cuba zit, ondanks de zware economische depressie van het begin van de jaren negentig, zowat niemand onder een ‘monetaire’ armoededrempel. De redenen? Gezondheid en onderwijs zijn gratis, aan iedereen wordt een voedselpakket tegen sterke verlaagde prijzen aangeboden en een verzekerd minimumloon of uitkering volstaan voor behuizing (met elektriciteit, sanitair en water). Het laatste undp-rapport schat het aantal Cubanen dat onder de ‘menselijke’ armoededrempel op 5%.xv Deze index meet de levensverwachting, de scholingsgraad en de sociale levensomstandigheden.xvi Het cijfer meet in het geval van Cuba de graad van sociale marginaliteit, d.w.z. het percentage mensen dat om één of andere reden ‘afhaakt’ en aan de rand van de maatschappij leeft. De Cubaanse score behoort tot de laagste ter wereld. Het groot aantal armen in Latijns-Amerika is mede het gevolg van de sterke ongelijke verdeling van de rijkdom. Dat is heel goed te zien op de grafieken hieronder. Elke band vertegenwoordigt 10% van de bevolking. De bovenste band geeft het inkomen aan van de rijksten, de onderste band dat van de armsten. De verticiale stippellijn geeft de armoededrempel weer.xvii
In de rest van Latijns-Amerika is de basis heel smal en de top zeer breed. Merk in dat verband op dat de bovengrens in Latijns-Amerika vier maal hoger ligt dan in Cuba. Het gegeven is gekend: een kleine elite die zich bijna alle rijkdom toeeigent ten koste van de meerderheid van de bevolking, waarvan een groot gedeelte in grote armoede verkeert. In Cuba zijn deze extremen afwezig, ondanks de kloof tussen Cubanen die dollars bezitten en de rest. In Latijns-Amerika verdienen de tien procent rijksten 60 maal zoveel als de tien procent armsten.xviii In Cuba is die verhouding vele malen kleiner, namelijk 3,4.xix Indien we de twee diagrammen op elkaar leggen krijgen we volgend beeld.
Voor alle duidelijkheid, we willen geenszins de moeilijke levensomstandigheden van heel wat Cubanen negeren of banaliseren. De verscherpte blokkade en het abrupte wegvallen van de handel met de vroegere Oostbloklanden heeft de Cubanen van heel wat comfort beroofd. De levensomstandigheden zijn gevoelig achteruit gegaan. Maar die situatie verschilt grondig, zeer grondig van de rest van het continent. Onderstaande cijfers spreken voor zich:
De hoge sociale score, ondanks de economisch zwakke basis, is het gevolg van maatschappelijke prioriteiten. Zo besteedt Cuba tweemaal zoveel van zijn bnp aan onderwijs en gezondheidszorg als de rest van Latijns-Amerika.xxxii In Cuba is er één dokter per 167 inwoners, de beste score van de wereld. In Latijns-Amerika is dat één per 578 inwoners, in België één per 239 inwoners.xxxiii Bij een recent bezoek aan het eiland zei ex-president Carter: “Cuba heeft een uitmuntend systeem van gezondheidszorg en onderwijs. (…) Deze verwezenlijkingen zijn werkelijk ongelofelijk en formidabel. Jullie hebben normen die beter zijn dan veel andere landen in de wereld en dit hebben jullie bereikt onder zeer moeilijke omstandigheden.”xxxiv Kofi Anan, de Secretaris Generaal van de VN bevestigde dit in gelijkaardige bewoordingen: “Cuba toont dat het zelfs voor een arm land niet nodig is zijn bevolking bloot te stellen aan de ergste ontberingen. Cuba heeft een gezondheidsniveau dat onbekend is voor de meeste arme landen. Op dit vlak kunnen we daar allen van leren.”.xxxv Deze sociale verwezenlijkingen spiegelen de Latijns-Amerikaanse volkeren een leefbaar alternatief voor. In Latijns-Amerika kan Cuba rekenen op een groeiend prestige, niet alleen bij de bevolking maar ook meer en meer bij de regeringsleiders. Dat gegeven is wellicht de hoofdreden waarom de VS en de kapitalistische elites in Europa dit regime willen nekken. Tony Benn van de Britse Labour Parij verwoordt dit als volgt: "De zaak Cuba is interessant omdat het voor de VS in militair opzicht geen bedreiging vormt, (...) het vormt wel een bedreiging door de successen van het Cubaanse beleid op het gebied van de gezondheidszorg en het onderwijs, die het falen van Washington op dit punt pijnlijk onder de neus wrijven".xxxvi Het gevolg is dat Cuba sinds 1959 het mikpunt is van agressie: terroristische aanslagen, economische boycot, diplomatieke druk en lastercampagnes. Vooral op het vlak van politiek en mensenrechten ligt Cuba in het vizier. Daarbij wordt steevast een Westerse bril opgezet.xxxvii Laat ons dan door die bril naar de feiten kijken:
De Cubaanse overheid is de laatste om te beweren dat de situatie van de mensenrechten er perfect is. Maar van bovenstaande, zeer zware schendingen blijft de Cubaanse samenleving in elk geval gespaard. Op het eiland werd nog nooit één vakbondsleider of journalist vermoord. Praktisch geen enkel Latijns-Amerikaans land kan dat voorleggen. Op het politieke vlak is het nuttig te kijken naar het vertrouwen dat de bevolking heeft in het politiek systeem. In Latijns-Amerika is dat heel laag.
Cuba laat een heel ander plaatje zien. De deelname aan de verkiezingen bedraagt gemiddeld 97%, er zijn gemiddeld 10% blanco stemmen.xlv Halverwege de jaren negentig, dus op het dieptepunt van de crisis, was er een onafhankelijke opiniepeiling. Die toonde aan dat meer dan 80% van de bevolking tevreden is met de gang van zaken, minder dan 5% wil een ander politiek systeem.xlvi Deze score wordt bevestigd in de recente verkiezingsuitslagen en door een Britse inlichtingendienst.xlvii Zelfs een topdissident als Elizardo Sánchez aanvaardt dat 80% van het electoraat het regime duidelijk steunt.xlviii
Het meten van armoede en de ‘reële koopkracht’. Het bnp is wat een land jaarlijks aan rijkdom produceert. Om te kunnen vergelijken wordt dat cijfer meestal uitgedrukt in dollars, omgerekend volgens de wisselkoers van dat moment. Het bnp per inwoner van een land zegt iets over zijn positionering op de wereldmarkt. Een hoog cijfer wijst op een sterke positie, een laag op een zwakke positie. In Cuba bedraagt het bnp per inwoner 2.900 dollar, in Latijns-Amerika 3.200 dollar.xlix Dat is iets beter dan het wereldgemiddelde, zo neemt Cuba de 72ste plaats in op een geheel van 177 landen. Maar het is maar een achtste van België en een twaalfde van de VS.l Het bnp per inwoner toont iets over de economische mogelijkheden, maar zegt niets over de armoedeproblematiek van dat land. Het cijfer is het gemiddelde van een hele bevolking en bovendien moet je gaan kijken naar wat de mensen met hun inkomen werkelijk kunnen kopen. Dat is hetgeen men de ‘reële koopkracht’ noemt. li Als een land een zwakke munt heeft – wat bij de meeste landen met een laag bnp per inwoner het geval is – dan heeft een inwoner omgerekend in dollars een zeer laag inkomen en kan hij daar in het buitenland niet ver mee lopen, maar in eigen land kan hij daar meer mee kopen omdat de prijzen er ook veel lager zijn. Bij landen met een sterke munt is het net andersom. Om een juist beeld te bekomen wordt de koopkracht van een bevolking uitgedrukt in ppp dollars. Het is een berekening die uitdrukt hoeveel goederen en diensten dat land produceert, los van de wisselkoers. De berekening gebeurt als volgt. We nemen het voorbeeld van Cuba. Men neemt een korf van bijvoorbeeld 100 goederen en diensten. Men berekent eerst hoeveel deze korf goederen en diensten kost in de VS. Daarna berekent men hoeveel dezelfde korf in Cuba kost, uitgedrukt in peso. Stel dat de korf in de VS zo’n 200 $ kost en dezelfde korf in Cuba 110 peso. Met 110 peso kan je dan in Cuba evenveel kopen als met 200 $ in de VS. In dit voorbeeld is de ‘reële’ koopkracht van 1 peso dus gelijk aan 1,8 $. Volgens de gangbare wisselkoers is 1 peso veel minder waard, namelijk 0,04 $. Met de berekening in ppp dollars krijgt men een juister beeld van de werkelijke koopkracht van de bevolking en dus een juister beeld van de relatieve rijkdom of armoede van het betreffende land. Deze berekening wordt de laatste jaren gemaakt door de VN-rapporten en die van de Wereldbank. De graad van armoede wordt voor een groot deel bepaald door de verdeling van de rijkdom (uitgedrukt in $ ppp) en vooral door de mate van bescherming van de onderlagen.lii |
iVoor een uitvoerige behandeling van deze ‘speciale periode’ op Cuba, zie Vandepitte M., De gok van Fidel. Cuba tussen socialisme en kapitalisme? Berchem, 1998.
iiIn 1985 was het gemiddelde douanetarief 46%, tien jaar later was dat al gereduceerd tot 12%. Morley A., The Impact of Reforms on Equity in Latin America. Report submitted to the World Bank. Washington juli 1999, p. 3.
iiiMorley A., op. cit. p. 3-6.
ivHet betreft hier o.a. de mogelijkheid voor boeren om goederen die bovenop een vastgelegd quotum worden geproduceerd, vrij te verkopen op landbouwmarkten; de mogelijkheid om voor eigen rekening te werken; de vrije ruil van dollars tegen Cubaanse pesos. Deze laatste maatregel werd in oktober 2004 wat teruggeschroefd. The Economist 30/10-5/11/2004, p. 64.
vWe bedoelen daarmee de buitenlandse handel als percentage van het bnp. Voor Latijns-Amerika bedraagt dat in de periode 1998-2002 gemiddeld 21,1%, voor Cuba is dat 9,75%. De cijfers zijn afkomstig van Cepal, het vn-orgaan voor Latijns-Amerika. acla, Anuario estadístico de America Latina y el Caribe 2003. Santiago de Chile 204, p. 60 en 63.
viAnuario estadístico. p. 56.
viiAnuario estadístico. p. 55.
viiiDe precieze cijfers voor Cuba zijn: van 7,9% naar 3,3% en voor Latijns-Amerika van 7,5% naar 8,9%. Anuario estadístico. p. 31.
ixW. Robinson, Latin America and global capitalism. Race & Class 1998/9 (40) nr. 2/3, 111-131, p. 119.
xhdr 2004, p. 193 en 195.
xiDe cijfers betreffen hier het jaar 1998. unctad, World Investment Report 2001. New York 2001, p. 90-92.
xiiChe: “Het geheel van de economie moet als één grote onderneming worden beschouwd.” Tablada C., Het economisch denken van Che Guevara. Berchem 1995, p. 114.
xiiiDe exacte cijfers voor 2002 zijn resp. 221,4 miljoen en 97,4 miljoen. cepal, Panorama Social de América Latina 2002-2003. 2003 Santiago de Chile, p. 48 en 50.
xivDe exacte cijfers: voor de armen een toename van 135,9 miljoen naar 221,4 miljoen, dat is een toename met 63%; voor de extreem armen een toename van 62,4 miljoen naar 97,4 miljoen, of een toename met 56%. Panorama Social. p. 48 en 50.
xvhdr 2004, p. 147. undp is de afkorting van United Nations Development Programm. Het is het VN-orgaan dat zich bezig houdt met de ontwikkelingsproblematiek in de landen van het Zuiden en de armoedeproblematiek in alle landen. Het betreft de hpi-1 index.
xviToegang tot drinkwater, tot gezondheidszorgen, en ondergewicht bij kinderen.
xviiDe cijfers zijn gebaseerd op de verdeling van de rijkdom, uitgedrukt in reële koopkracht. Die cijfers worden door rapporten van de VN of de Wereldbank slechts zeer gedeeltelijk geleverd. Voor Cuba ontbreken ze zo goed als helemaal. Daarom hebben wij in 2002 zelf een studie gemaakt over deze kwestie. Demuynck K., Ducal C. & Vandepitte M., Cuba, een andere wereld is mogelijk. Brussel 2002, hoofdstuk 2. Onze bevindingen, die we autonoom hebben berekend en onderzocht, zijn in overeenstemming met de cijfers die de rapporten van cepal daarover sinds 2002 hebben gegeven.
xviiihdr 2004, p. 188-191.
xixDe gini-coëfficiënt is in Latijns-Amerika vier maal zo groot als die van Cuba, resp. 0,575 en 0,140. Panorama Social. p. 76-7 en eigen berekeningen.
xxResp. 76,7 en 70,6. hdr 2004, p. 169 en 171; hdr 1993, p. 18.
xxiDe
kindersterfte (U5MR) is resp. 9‰ en 34‰. hdr 2004, p.
169 en 171. Het te redden aantal kinderen is berekend op basis van
het verschil tussen de kindersterfte vermenigvuldigd met het
geboortecijfer (22‰) en het aantal inwoners (518,9 miljoen).
sowc 2004, p. 125 (vanaf nu afgekort door sowc, gevolgd door het
jaartal); hdr 2004, 153 en 155.
Berekend op basis van hdr 2003,
p. 209, 212, 251 en 253.
xxiiResp. 11,8% en 3,1%. hdr 2004, p. 147-9.
xxiiiResp. 92 en 14 per 100.000 inwoners. hdr 2004, p. 165 en 167.
xxivRespectievelijk 0,7% en 0,1% tussen de leeftijd van 15 en 49 jaar. hdr 2004, p. 165 en 167.
xxvTargets augustus 2000, p. 5. In geheel Latijns-Amerika schat men het aantal kinderen dat werkt op ongeveer 20 miljoen. Dial 31 maart 1998.
xxviDe schatting komen van unicef, geciteerd in Dial 31 mei 1998 p. 1-2.
xxviiDe Financieel en Economische Tijd 4 maart 1998.
xxviiihdr 2003, p. 199.
xxixVoor wiskunde haalden 92% leerlingen het tweede niveau en 79% het derde niveau. Mexico volgde met respectievelijk 59% en 13%; Argentinië met 58% en 14%; Brazilië met 56% en 16%, … Voor taal was er een gelijkaardige score. unesco (Laboratorio Latinoamericano de Evaluación de la Calidad de la Educación), Primer Estudio Internacional Comparativo sobre Lenguaje, Matemática y Factores Asociados en Tercero y Cuarto Grado. Santiago 1998, p. 211.
xxxiHet gaat over resp. 13% en 11% van de bevolking waar zich problemen voordoen. Panorama Social. p. 70.
xxxiiRespectievelijk 14,7% en 7,3%. hdr 2004, p. 202-5.
xxxiiihdr 2004, p. 156-9.
xxxivRespectievelijk uitgesproken bij zijn aankomst en in de universiteit van Havanna.
xxxvKofi Annan in Havana op de eerste top van de groep van 77, op 12 april 2000, UN Press Release SG/SM/7358.
xxxvi. Benn T., Cuban Review december 1996, p. 11, vertaald in Cuba Info 23 december 1996, p. 5. Daarnaast zijn er nog verschillende andere redenen waarom men de revolutie wil vernietigen: het terugvorderen van de genationaliseerde V.S.-eigendommen, de druk van de Cubaanse lobby, de strategische ligging van het eiland en een post-communistisch Cuba als potentieel economisch en commercieel wingewest.
xxxviiDe mensenrechten worden zeer liberaal, d.w.z. individualistisch opgevat en niet collectief. Van volkerenrechten en economische rechten is in die benadering praktisch geen sprake. Op het politieke vlak wordt het representatief model binnen een meerpartijenstelsel, als het enige mogelijke en beste voorgesteld. De ‘democratische’ besluitvorming geldt ook niet voor de economische sfeer.
xxxviiiThe Economist 8/3/1997; De Morgen 6/4/00, p. 15.
xxxixundp, La democracia en América Latina. Hacia una democracia de ciudadianas y ciudadianos. Buenos Aires 2004, p. 118.
xlHet gaat o.a. over Brazilië, Colombia, Honduras en Guatemala. Dial 31/5/1998, p. 1-2.
xliLa democracia en América Latina. p. 80. Cfr. Financial Times 22/4/02, p. 7.
xliiIn 1996 verkoos nog 61% ‘de democratie’. La democracia en América Latina. p. 137.
xliiiLa democracia en América Latina. p. 106.
xlivLa democracia en América Latina. p. 49.
xlvVoor de bronnen daarvan zie Demuynck K., Ducal C. & Vandepitte M., op. cit. p. 73.
xlviCrítica de Nuestro Tiempo okt.-dec. 1995, p. 27; Oppenheimer A., Castro's final hour. The Secret Story Behind the Coming Downfall of Communist Cuba. New York 1992, p. 441.
xlviiKapcia A. Cuba After The Crisis. Revolutionising the Revolution. Conflict Studies april 1996.
xlviiiLambie G., Cuban Local Governement: Democracy through Participation or Political control? ecpr Conference Workshop. Bern 27 maart tot 4 maart 1997, p. 41.
xlixDe precieze cijfers voor 2002 zijn resp. $ 2881 en $3.189. Anuario estadístico. p. 144; hdr 2004, p. 187.
lhdr 2004, p. 185-7.
liCfr.
Demuynck K., Ducal C. & Vandepitte M., op.
cit. p. 34-36 en 66-67. In Cuba bedraagt het inkomen per inwoner
uitgedrukt in reële koopkracht (ppp $) 5259 dollar; in
Latijns-Amerika is dat 7.223 dollar.
liiIn werkelijkheid is het nog ingewikkelder. Het cijfer 1,8 slaat op de gehele economie en verschilt naargelang de sector. Zelfs binnen de privé-consumptie is er een sterk onderscheid tussen de basisgoederen en de luxe-producten. Voor een precieze berekening van de reële koopkracht moet je daar allemaal rekening mee houden.