Hof van Cassatie van België Arrest Nr.
P.04.0849.N
1. VLAAMSE CONCENTRATIE vzw, met zetel te 1210
Brussel, Madouplein 8, 2. NATIONALISTISCH VORMINGSINSTITUUT
vzw, met zetel te 1210 Brussel, Madouplein 8, 3.
NATIONALISTISCHE OMROEPSTICHTING vzw, met zetel te 1210 Brussel,
Madouplein 8, eiseressen, beklaagden, met als raadslieden
Mr. Reinhold Tournicourt, advocaat bij de balie te Brussel en Mr.
Luc Deceuninck, advocaat bij de balie te Gent,
tegen 1.
CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR RACISMEBESTRIJDING, met
zetel te 1040 Brussel, Wetstraat 144, met als raadslieden Mr.
Raf Verstraeten, Mr. Caroline De Baets, Mr. Luc Walleyn en Mr.
Dirk Dewandeleer, allen advocaat bij de balie te Brussel, 2.
LIGA VOOR MENSENRECHTEN vzw, met zetel te Gent, J. Van
Stopenberghstraat 2, met als raadsman Mr. Jos Vander Velpen,
advocaat bij de balie te Antwerpen, verweersters, burgerlijke
partijen.
I. Bestreden beslissing De cassatieberoepen
zijn gericht tegen het arrest, op 21 april 2004 door het Hof van
Beroep te Gent, correctionele kamer, op verwijzing gewezen
ingevolge arrest van het Hof van 18 november 2003.
II.
Rechtspleging voor het Hof Raadsheer Etienne Goethals heeft
verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Marc Timperman heeft
geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen De eiseressen
voeren in een memorie eenentwintig middelen aan. Die memorie
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
IV.
Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van de
middelen
1. Eerste middel Overwegende dat het
middel aanvoert dat het origineel van de eerste rechtstreekse
dagvaarding niet meer in het dossier aanwezig is zodat het Hof de
regelmatigheid van de betekening van die dagvaarding niet kan
onderzoeken; Overwegende dat de omstandigheid dat het
origineel van de eerste rechtstreekse dagvaarding niet meer in het
dossier terug te vinden is en derhalve niet meer kan nagegaan
worden of deze dagvaarding regelmatig betekend werd, geen afbreuk
doet aan de door het arrest vastgestelde regelmatigheid van de
tweede rechtstreekse dagvaarding met dezelfde telastlegging als de
eerste, zij het met een ruimere incriminatieperiode; Overwegende
dat het Hof zijn wettigheidstoezicht op de rechtspleging kan
uitoefenen; Dat het middel niet kan worden aangenomen;
2.
Tweede middel Overwegende dat het middel aanvoert dat het
misdrijf van artikel 3 Racismewet deels is samengesteld uit een
ander misdrijf gepleegd door een groep of vereniging, die als
enige met kennis van zaken constitutieve elementen van dit
misdrijf kan betwisten terwijl die groep of vereniging niet bij de
procedure wordt betrokken; Overwegende dat artikel 3
Racismewet straft hij die behoort tot een groep of tot een
vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of
segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in
artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging
zijn medewerking verleent; Overwegende dat het misdrijf van
artikel 3 Racismewet een zelfstandig misdrijf is dat niet vereist
dat de beklaagde zelf kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of
segregatie bedrijft of verkondigt, noch dat de groep of de
vereniging waartoe hij behoort of waaraan hij zijn medewerking
verleent, werd of wordt vervolgd, persoonlijk schuldig geacht of
veroordeeld; Overwegende dat de rechter die moet oordelen over
een strafvervolging op grond van artikel 3 Racismewet, uitsluitend
moet oordelen of het bewezen is dat: 1. de groep of de
vereniging waartoe de beklaagde behoort of waaraan hij zijn
medewerking verleent, in feite en afgezien van enig opzet,
kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of
verkondigt; 2. de beklaagde wetens en willens tot deze groep
of deze vereniging behoort of daaraan zijn medewerking verleent;
Overwegende dat daarbij in de zaak ten laste van zulke
beklaagde, de regels van de bewijslast en het recht van
verdediging onverkort gelden; Dat het middel in zoverre faalt
naar recht; Overwegende dat voor het overige het arrest met de
redenen die het vermeldt, het verweer van de eiseressen
beantwoordt; Dat het middel in zoverre feitelijke grondslag
mist;
3. Derde middel
3.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het arrest met de redenen die het vermeldt,
het verweer van de eiseressen beantwoordt; Dat het onderdeel
in zoverre feitelijke grondslag mist; Overwegende dat artikel
5, tweede lid, Strafwetboek bepaalt dat wanneer de rechtspersoon
voor misdrijven verantwoordelijk gesteld wordt wegens het optreden
van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, enkel degene
die de zwaarste fout heeft begaan, kan worden veroordeeld en
indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens
en willens heeft gepleegd hij samen met de verantwoordelijke
rechtspersoon kan worden veroordeeld; Overwegende dat die
bepaling noch het recht op een eerlijk proces vereisen dat de
geïdentificeerde natuurlijke persoon samen met de
rechtspersoon wordt vervolgd; Dat immers de niet-aanwezigheid
van de geïdentificeerde natuurlijke persoon geen afbreuk doet
aan de normale toepassing van de bewijsregels in strafzaken
waarbij ingevolge het vermoeden van onschuld het openbaar
ministerie en in voorkomend geval de burgerlijke partij, de
bewijslast hebben en elke twijfel de beklaagde ten goede komt en
waarbij de rechter alleen oordeelt op grond van de hem regelmatig
overgelegde gegevens waarover de partijen tegenspraak hebben
kunnen voeren; Dat het onderdeel in zoverre faalt naar recht;
3.2. Tweede onderdeel Overwegende dat de appèlrechters
zeggen: "Het 'algemeen opzet' ontstond immers in hoofde van
de (eiseressen) op het ogenblik van het in werking treden van de
wet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de
rechtspersonen. Vanaf dan wisten de (eiseressen) of dienden
zij te weten dat het verder 'behoren tot' of het verder 'verlenen
van medewerking aan' de politieke partij het Vlaams Blok
strafrechtelijk beteugelbare daden zouden opleveren";
Overwegende dat de appèlrechters daardoor oordelen,
vooreerst, dat vanaf de inwerkingtreding van die wet de eiseressen
het door deze wet vereiste opzet hadden, vervolgens, dat de
eiseressen vanaf datzelfde ogenblik wisten of behoorden te weten
dat hun medewerking strafbaar was; Dat het arrest derhalve
niet aanneemt dat de eiseressen het hun ten laste gelegde misdrijf
uit onachtzaamheid hebben kunnen plegen; Dat het onderdeel
feitelijke grondslag mist;
4. Vierde middel Overwegende
dat de appèlrechters oordelen dat de bewoording van de
dagvaarding "als mededader van het misdrijf door de leden van
de groep gepleegd" enkel betrekking heeft op een vorm van
deelneming door de eiseressen aan het hen ten laste gelegde
misdrijf bepaald bij artikel 3 Racismewet en niet op een vorm van
deelneming aan andere misdrijven, namelijk deze bedoeld in de
artikelen 1, 2 en 2bis, Racismewet, gepleegd door de leden van de
groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie
of segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd
in artikel 444 Strafwetboek; Dat de appèlrechters aldus
van de dagvaarding een uitlegging geven die met de bewoording
ervan niet onverenigbaar is, mitsdien de bewijskracht ervan niet
miskennen; Dat het middel in zoverre feitelijke grondslag
mist; Overwegende dat voor het overige het middel geheel is
afgeleid uit de vergeefs aangevoerde miskenning van de
bewijskracht van de dagvaarding; Dat het middel in zoverre
niet ontvankelijk is;
5. Vijfde middel
5.1. Eerste
onderdeel Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat
wanneer een wanbedrijf als bestanddeel de vaststelling van een
misdaad vereist waarvan het bestaan van het wanbedrijf afhankelijk
is, deze misdrijven niet het voorwerp kunnen uitmaken van een
rechtstreekse dagvaarding en de correctionele rechter zich voor
het geheel onbevoegd moet verklaren, ongeacht de omstandigheid dat
de misdaad zelf niet voor hem wordt vervolgd; Overwegende dat
de appèlrechters, in antwoord op het verweer van de
eiseressen, oordelen dat het aanhangig gemaakte wanbedrijf van
artikel 3 Racismewet niet de misdaad van de toenmalige versie van
artikel 1 van de wet van 16 juni 1993 betreffende de ernstige
schendingen van het internationaal humanitair recht oplevert; dat
zij zodoende niet oordelen over deze laatste misdaad maar over hun
bevoegdheid betreffende het bij hen aanhangig gemaakte wanbedrijf;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
5.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat de appèlrechters met
de redenen die het onderdeel vermeldt, de dagvaarding niet
uitleggen, mitsdien de bewijskracht ervan niet miskennen; Dat
het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist; Overwegende
dat voor het overige het onderdeel geheel is afgeleid uit de
vergeefs aangevoerde miskenning van de bewijskracht van de
dagvaarding; Dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk
is;
5.3. Derde en vierde onderdeel Overwegende dat de
door de appèlrechters vermelde bedoeling niet deze betreft
van de groep of vereniging die discriminatie verkondigt, maar deze
van "de aan de (eiseressen) ten laste gelegde misdrijven"
van het behoren tot of het verlenen van hun medewerking aan die
groep of vereniging; Dat de aangevoerde tegenstrijdigheden
berusten op een onjuiste lezing van het arrest; Dat de
onderdelen in zoverre feitelijke grondslag missen; Overwegende
dat voor het overige de onderdelen zijn afgeleid uit de vergeefs
aangevoerde tegenstrijdigheden; Dat de onderdelen in zoverre
niet ontvankelijk zijn;
6. Zesde middel
6.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat het onderdeel in zijn kritiek
niet alle redenen van het arrest betrekt; dat het arrest (blz. 28
tot 30) immers ook redenen vermeldt die betrekking hebben op
politieke rechten die ruimer zijn dan de politieke rechten die
verband houden met de soevereiniteit; Dat het onderdeel dat op
een onvolledige lezing van het arrest berust, feitelijke grondslag
mist; Overwegende dat het onderdeel in ondergeschikte orde
opwerpt dat het Hof de navolgende prejudiciële vraag aan het
Arbitragehof moet stellen: "Houden de artikelen 1 en 3
van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door
racisme en xenofobie ingegeven daden een schending in van het in
artikel 13 van de gecoördineerde Grondwet bepaalde recht van
de gedaagden dat hun zaak zou worden voorgelegd aan de rechter die
de wet hen toekent, meer bepaald de jury, zoals door artikel 150
van de gecoördineerde Grondwet ingesteld voor politieke
misdrijven, wanneer zij hun medewerking hebben verleend aan en/of
behoord hebben tot een groep of vereniging die kennelijk en
herhaaldelijk discriminatie verkondigt en dit verkondigen van
discriminatie als constitutief bestanddeel van dit misdrijf erin
bestaat een politiek programma te verkondigen dat, aldus de
rechter, aanzet tot haat en discriminatie ten opzichte van
vreemdelingen en een rechtstreekse aantasting van de politieke
rechten van de vreemdelingen heeft of kan hebben, wanneer het
begrip politieke rechten aldus wordt geïnterpreteerd dat ze
beperkt worden tot deze rechten die verband houden met de
uitoefening van de soevereiniteit?" Overwegende dat het
Hof de voorgestelde prejudiciële vraag aan het Arbitragehof
niet moet stellen, omdat de eiseressen die vraag baseren op een
onvolledige lezing van het arrest;
6.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat uit de appèlconclusie van de eiseressen
niet blijkt dat zij voor de appèlrechters hebben aangevoerd
dat het hen ten laste gelegde misdrijf een zuiver politiek
misdrijf is doordat het uit de aard van het misdrijf zelf
noodzakelijk bestaat in een rechtstreekse aantasting van de
politieke instellingen, ongeacht de bijzondere omstandigheden
waarin het werd gepleegd; Overwegende dat, anders dan het
onderdeel aanvoert, de rechter, bij ontstentenis van daartoe
strekkende conclusie, niet alle feitelijke elementen moet
vermelden waarop hij zijn beslissing steunt; Dat het onderdeel
in zijn eerste kritiek faalt naar recht; Overwegende dat het
niet tegenstrijdig is te oordelen, eensdeels, dat het misdrijf van
"behoren tot" of "medewerking verlenen aan"
een groep of vereniging die discriminatie verkondigt, geen
rechtstreekse aantasting van de politieke instellingen tot gevolg
heeft, anderdeels, dat het bestaan van de groep of vereniging die
discriminatie verkondigt, als bestanddeel van voormeld misdrijf,
van aard is de meest fundamentele rechten van de geviseerde
bevolkingsgroepen aan te tasten; Dat het onderdeel in zijn
tweede kritiek feitelijke grondslag mist; Overwegende dat,
anders dan in een derde kritiek wordt aangevoerd, de appèlrechters
met de redenen die het arrest vermeldt, het verweer van de
eiseressen beantwoorden; Dat het onderdeel in zijn derde
kritiek feitelijke grondslag mist;
6.3. Derde onderdeel
Overwegende dat een misdrijf slechts een politiek misdrijf kan
zijn: - hetzij indien het uit de aard van het misdrijf zelf
noodzakelijk bestaat in een rechtstreekse aantasting van de
politieke instellingen in hun bestaan, hun inrichting of hun
werking; - hetzij indien het gepleegd wordt met het oogmerk om
zulke aantasting op de politieke instellingen te plegen en het
feit, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het gepleegd
wordt, rechtstreeks zulke aantasting tot gevolg heeft of kan
hebben; Overwegende dat, om uit te maken of een misdrijf een
politiek misdrijf is, er een rechtstreeks verband dient te bestaan
tussen het ten laste gelegde misdrijf zelf en de eventuele
aantasting van de politieke instellingen; Overwegende dat
artikel 3 Racismewet straft hij die behoort tot een groep of tot
een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of
segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in
artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging
zijn medewerking verleent; Overwegende dat, om uit te maken of
dit misdrijf een politiek misdrijf is, niet dient te worden
uitgemaakt of de door de groep of vereniging verkondigde
discriminatie of segregatie voornoemde rechtstreekse aantasting
van de politieke instellingen tot gevolg heeft of kan hebben, maar
of het strafbare behoren tot of medewerken aan zodanige groep of
vereniging dit gevolg heeft of kan hebben; Dat de
omstandigheid dat de gedragingen van voormelde groep of vereniging
een constitutief bestanddeel vormen van het misdrijf bepaald in
artikel 3 Racismewet, hieraan niet afdoet; Dat het onderdeel
in zoverre faalt naar recht; Overwegende dat het onderdeel
voor het overige gericht is tegen een overtollige redengeving,
mitsdien niet ontvankelijk is;
7. Zevende middel
7.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat de appèlrechters
vaststellen dat, wat de inrichting en de werking van het parlement
en van de andere wetgevende politieke instellingen van het land
betreft, alsmede wat betreft de aanslag op de organisatie van de
Staat, er tussen de telastlegging en de hypothetische aantasting
of aanslag op deze instellingen tal van tussenschakels zijn, te
weten: de vereniging of de groep, de kiezers en ten slotte de
mandatarissen zelf, zodat elk politiek misdrijf is uitgesloten;
Dat de appèlrechters aldus de conclusie van de
eiseressen beantwoorden; Dat het onderdeel feitelijke
grondslag mist; Overwegende voor het overige dat het onderdeel
is afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek; Dat
het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;
7.2. Tweede
onderdeel Overwegende dat het onderdeel dat dezelfde strekking
heeft als het aangevoerde derde onderdeel van het zesde middel, om
de redenen vermeld in het antwoord op dat onderdeel deels faalt
naar recht, deels niet ontvankelijk is;
8. Achtste middel
Overwegende dat, anders dan het middel aanvoert, de
appèlrechters niet oordelen dat de medewerking die de
eiseressen in de incriminatieperiode aan de groep of de vereniging
hebben verleend, een drukpersmisdrijf is; Dat het middel
feitelijke grondslag mist;
9. Negende middel Overwegende
dat het middel uitgaat van de blijkens het antwoord op het tweede
middel juridisch onjuiste onderstelling dat artikel 3 Racismewet
geen zelfstandig misdrijf is; Dat het middel faalt naar recht;
10. Tiende middel Overwegende dat het middel niet
betwist dat de strafbepaling van artikel 3 Racismewet toepasselijk
is zodra vaststaat dat de door de groep of vereniging verkondigde
discriminatie betrekking heeft op rechten van de mens en
fundamentele vrijheden waarvan een burger in de Belgische
rechtsorde effectief de erkenning, het genot en de uitoefening
heeft; Dat het middel niet aanvoert dat de discriminatie die
de groep of vereniging ten laste wordt gelegd, uitsluitend
betrekking heeft op een ander soort fundamentele rechten en
vrijheden; Dat het middel, al was het gegrond, niet tot
cassatie kan leiden; Dat het middel niet ontvankelijk is;
11. Elfde middel
11.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het tijdens de incriminatieperiode
toepasselijke artikel 1, tweede lid, 1° en 2°, Racismewet,
zoals gewijzigd bij wet van 12 april 1994, verschillende vormen
van aanzetten tot discriminatie, haat of geweld wegens ras,
huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming straft;
Overwegende dat met het woord "nationale afstamming"
niet enkel de afstamming door geboorte, maar ook de vreemde
nationaliteit wordt bedoeld; Overwegende dat artikel 1.2 van
het verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen
van rassendiscriminatie (verder te noemen: Verdrag
Rassendiscriminatie), bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing
is op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur
die door een Staat die partij is bij dit verdrag, in acht worden
genomen tussen onderdanen en niet-onderdanen; dat dit artikel de
particulieren niet toelaat dergelijk onderscheid, uitsluiting,
beperking of voorkeur te maken; Overwegende dat de
appèlrechters door de uitleg die ze geven van het begrip
"nationale afstamming", noch het artikel 1, tweede lid,
1° en 2°, Racismewet schenden, noch het begrip zelf of het
legaliteitsbeginsel miskennen; Dat het onderdeel niet kan
worden aangenomen;
11.2. Tweede onderdeel Overwegende
dat het begrip "nationale afstamming" behoorde tot het
debat voor de appèlrechters betreffende het aan de
eiseressen ten laste gelegde misdrijf, zodat zij zich daarover
hebben kunnen verdedigen; Dat het onderdeel in zoverre niet
kan worden aangenomen; Overwegende dat de aangehaalde reden
van het arrest niet zegt dat het door particulieren gemaakte
onderscheid op grond van de nationaliteit, een toegelaten
criterium van onderscheid is; Dat het onderdeel in zoverre
feitelijke grondslag mist;
12. Twaalfde middel
12.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat, anders dan het onderdeel
aanvoert, het arrest het verweer beantwoordt betreffende de
onvoorzienbaarheid van de gedragingen die artikel 3 Racismewet
bestraft; Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag
mist; Overwegende dat voor het overige het onderdeel geheel is
afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek; Dat
het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;
12.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat aan de legaliteit van een
strafbepaling, zoals vereist door artikel 7 EVRM en 15 IVBPR, is
voldaan wanneer deze bepaling, op zichzelf of in context met
andere bepalingen gelezen, op voldoende precieze wijze de
strafbaar gestelde gedraging omschrijft; Dat dit zo is wanneer
het voor hen op wie de strafbepaling toepasselijk is, mogelijk is
om op grond ervan de feiten en nalatigheden te kennen die hun
strafrechtelijke verantwoordelijkheid meebrengen, zelfs als de
nadere omschrijving hiervan wordt overgelaten aan de rechter;
Overwegende dat voor het strafbare behoren of meewerken
overeenkomstig artikel 3 Racismewet, de door de vereniging of
groep verkondigde discriminatie "kennelijk en herhaaldelijk"
moet zijn; Dat het aldus om ongelijke behandelingen door de
vereniging of de groep moet gaan waarvan het voor de beklaagde
zonder meer duidelijk is dat zij niet voor een objectieve en
redelijke rechtvaardiging vatbaar zijn, hetzij wegens de aard zelf
van de behandeling, hetzij op grond van de bestaande rechtspraak,
en welke ongelijke behandelingen bijgevolg geen nadere
legitimiteits- en proportionaliteitstoets door de rechter
behoeven; Overwegende dat deze bepaling de beklaagde toelaat
het strafbaar "behoren tot" of "medewerken aan"
op voorhand te kennen, en voldoet aan artikel 7 EVRM en het
legaliteitsbeginsel; Dat het onderdeel in zoverre faalt naar
recht; Overwegende dat het onderdeel in ondergeschikte orde
opwerpt dat het Hof de navolgende prejudiciële vraag aan het
Arbitragehof moet stellen: "Houden de artikelen 1 en 3
van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door
racisme en xenofobie ingegeven daden een schending in van de
artikelen 12 en 14 van de gecoördineerde Grondwet, samen
genomen met artikel 7 van het Europees verdrag van 4 november 1950
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, die de vrijheid van de persoon van gedaagden waarborgen
en voorzien dat geen straf kan ingevoerd of toegepast worden dan
krachtens een wet die aan het criterium van voorzienbaarheid moet
beantwoorden, wanneer gedaagden hun medewerking hebben verleend
aan en/of behoord hebben tot een groep of vereniging die kennelijk
en herhaaldelijk discriminatie verkondigt, wanneer (1) het begrip
discriminatie aldus wordt geïnterpreteerd dat de wetgever
zonder beperking horizontale werking heeft gegeven aan alle
grondrechten zonder onderscheid, of deze nu rechtstreekse werking
hebben of niet en dit op alle terreinen van het maatschappelijk
leven, en wanneer (2) met ieder onderscheid, uitsluiting,
beperking of voorkeur dient te worden verstaan, ieder onderscheid,
uitsluiting, beperking of voorkeur die de legitimiteitsen
proportionaliteitstoets niet kan doorstaan?" Overwegende
dat die prejudiciële vraag uitgaat van de onderstelling dat
de in artikel 3 Racismewet bedoelde daden van discriminatie voor
objectieve en redelijke verantwoording vatbaar zijn en bijgevolg
de legitimiteitsen proportionaliteitstoets van de rechter
behoeven; Overwegende dat de vraag echter berust op een
onjuiste uitlegging van artikel 3 Racismewet, zodat het Hof de
vraag niet moet stellen;
13. Dertiende middel Overwegende
dat artikel 3 Racismewet straft hij die behoort tot een groep of
tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of
segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in
artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging
zijn medewerking verleent; Overwegende dat de in dit artikel 3
gebruikte woorden "discriminatie of segregatie" moeten
begrepen worden zoals bepaald in het tijdens de
incriminatieperiode toepasselijke artikel 1, eerste lid,
Racismewet, zoals gewijzigd bij wet van 12 april 1994; Dat
hieruit blijkt dat haat of geweld wegens ras, huidskleur, afkomst
of nationale of etnische afstamming, gradaties van discriminatie
of segregatie zijn; Dat het middel faalt naar recht;
14.
Veertiende middel
14.1. Eerste onderdeel Overwegende
dat het onderdeel aanvoert dat het arrest een te ruime uitlegging
geeft van de Racismewet maar niet aangeeft hoe deze wet dan wel
moet worden uitgelegd; Dat het onderdeel in zoverre bij gebrek
aan nauwkeurigheid niet ontvankelijk is; Overwegende dat de
eiseressen niet werden vervolgd of zijn veroordeeld wegens een
inbreuk op artikel 1 Racismewet of om een mening te hebben
uitgedrukt; dat ze alleen worden vervolgd en zijn veroordeeld
wegens een inbreuk op artikel 3 Racismewet; Dat het onderdeel
in zoverre het artikel 1 Racismewet betreft, evenmin ontvankelijk
is; Overwegende dat het legaliteitsbeginsel en de
voorzienbaarheid vereisen dat de strafbepaling zoals die door de
rechter wordt uitgelegd, duidelijk is zodat de personen op wie ze
toepasselijk is, zonder redelijke twijfel kunnen weten welke
gedraging of onthouding strafbaar is; dat artikel 3 Racismewet
duidelijk bepaalt welke gedragingen het strafbaar stelt; dat de
omstandigheid dat de eiseressen de grondwettelijkheid van deze
strafbepaling betwisten, aan de duidelijkheid daarvan geen afbreuk
doet; Overwegende dat de Racismewet niet beoogt of tot gevolg
heeft dat het publieke debat "waarbij een politieke partij
discussie voert over naturalisatie, asiel en samenlevingsproblemen
in verband met de aanwezigheid van steeds grotere groepen
vreemdelingen op Belgisch grondgebied", verboden of strafbaar
is; dat de wet enkel strafbaar stelt, het aanzetten tot
discriminatie of segregatie, haat of geweld jegens een persoon,
een groep of een gemeenschap of de leden ervan, wegens ras,
huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming alsmede het
behoren tot een groep op vereniging die kennelijk en herhaaldelijk
dergelijke discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt in
de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek, dan wel het
verlenen van medewerking aan zodanige groep of vereniging; Dat
daarbij met betrekking tot het "publieke debat" en de
"bijzondere plaats van de politieke partij" of "het
politieke samenlevingsmodel" geen uitzonderingen worden
bepaald; Overwegende dat de artikelen 10.1 en 11.1 EVRM de
vrijheid van mening, van vergadering en van vereniging waarborgen;
dat het EVRM evenwel beperkingen aan deze vrijheden toelaat; Dat
artikel 10.2 EVRM bepaalt: "Daar de uitoefening van deze
vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan
zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden,
beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die
in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's
lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het
voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid
of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten
van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te
voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de
rechterlijke macht te waarborgen"; Dat artikel 11.2 EVRM
bepaalt: "De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere
beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn
voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het
belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de
bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare
feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden,
of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit
artikel verbiedt niet, dat wettige beperkingen worden aangebracht
in de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende
macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat";
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4, a) Verdrag
Rassendiscriminatie, de Staten die partij zijn bij dit verdrag,
zich ertoe verbinden: "Strafbaar bij de wet te verklaren het
verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden die gegrond zijn
op rassuperioriteit of rassenhaat, aanzetting tot
rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting
daartoe, die zijn gericht tegen een ras of een groep personen van
een andere huidskleur of etnische afstamming, alsook het verlenen
van steun aan tegen bepaalde rassen gerichte activiteiten,
waaronder begrepen de financiering ervan"; dat deze
verdragsbepaling geen rechtstreekse werking in de Belgische
rechtsorde heeft; dat evenwel onder meer artikel 3 Racismewet het
vermelde artikel 4, a) Verdrag Rassendiscriminatie in de Belgische
rechtsorde omzet; Overwegende dat de eiseressen niet aanvoeren
dat de artikelen 19, 26 en 27 Grondwet verdergaande eisen aan de
beperking van de vrijheid van mening, van vergadering of van
vereniging stellen dan de beperking die de artikelen 10.2 en 11.2
EVRM toelaten; dat de eiseressen ook niet de grondwettelijkheid
van artikel 4, a) Verdrag Rassendiscriminatie betwisten en evenmin
betwisten dat artikel 3 Racismewet in overeenstemming is met dit
verdrag; dat ze enkel aanvoeren dat in zoverre artikel 3
Racismewet de vrijheid van mening, van vergadering en van
vereniging beperkt, het afbreuk doet aan de vrijheden van de
artikelen 19, 26 en 27 Grondwet, samen genomen met de artikelen 10
en 11 EVRM; Overwegende dat het arrest oordeelt dat artikel 3
Racismewet de vrijheid van meningsuiting, vergadering en
vereniging niet inperkt op een wijze die strijdig is met het EVRM;
dat het op grond van de hierboven vermelde verdragsrechtelijke
bepalingen de beslissing naar recht verantwoordt; Dat het
onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen; Overwegende
dat het onderdeel in ondergeschikte orde opwerpt dat het Hof de
navolgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof moet
stellen: "Houden de artikelen 1 en 3 van de wet van 30
juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie
ingegeven daden een schending in van het in de artikelen 19, 26 en
27 van de gecoördineerde Grondwet, samen genomen met de
artikelen 10 en 11 van het Europees verdrag van 4 november 1950
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, bepaalde recht van gedaagden van vrijheid van
meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering, wanneer
zij hun medewerking hebben verleend aan en/of behoord hebben tot
een groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk
discriminatie verkondigt, en dit verkondigen van dit misdrijf erin
bestaat een politiek programma te verkondigen dat, aldus de
rechter, aanzet tot haat en discriminatie ten opzichte van
vreemdelingen, wanneer (1) het begrip discriminatie aldus wordt
geïnterpreteerd dat de wetgever zonder beperking horizontale
werking heeft gegeven aan alle grondrechten zonder onderscheid, of
deze nu rechtstreekse werking hebben of niet en dit op alle
terreinen van het maatschappelijk leven, en wanneer (2) met ieder
onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur dient te worden
verstaan, ieder onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur
die de legitimiteits- en proportionaliteitstoets niet kan
doorstaan?" Overwegende dat het EVRM primeert op de
Grondwet; dat te dezen de Grondwet geen verdergaande eisen stelt
aan de beperking van de vrijheid van mening, vergadering en
vereniging, dan deze gesteld door het EVRM; dat in de eerste
plaats het de rechter toekomt het EVRM uit te leggen en toe te
passen; Dat het Hof de opgeworpen vraag niet moet stellen;
14.2. Tweede onderdeel Overwegende dat de
appèlrechters met de redenen die het arrest vermeldt (blz.
46-52), het verweer van de eiseressen beantwoorden en hun
beslissing naar recht verantwoorden; Dat het onderdeel niet
kan worden aangenomen;
15. Vijftiende middel Overwegende
dat de rechter een gedraging van vóór de
inwerkingtreding van de strafwet in aanmerking mag nemen om het
bestaan van het materiële of morele element van een misdrijf
na de inwerkingtreding van die strafwet te beoordelen; Dat het
middel faalt naar recht;
16. Zestiende middel in zijn
geheel Overwegende dat de appèlrechters het bewijs van
het kennelijk en herhaaldelijk aanzetten tot discriminatie van de
vereniging of groep, als bestanddeel van het aan de eiseressen ten
laste gelegde misdrijf, eveneens afleiden uit stukken die het
middel niet bekritiseert; Dat het middel, al was het gegrond,
niet tot cassatie kan leiden, mitsdien niet ontvankelijk is;
17.
Zeventiende middel Overwegende dat, krachtens artikel 5,
eerste lid, Strafwetboek, een rechtspersoon strafrechtelijk
verantwoordelijk is voor misdrijven die hetzij een intrinsiek
verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de
waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete
omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd; Overwegende
dat het bedoelde intrinsieke verband niet vereist dat het
maatschappelijke doel van de rechtspersoon op misdrijven moet zijn
gericht, maar enkel dat de misdrijven moeten zijn gepleegd ter
verwezenlijking van zijn maatschappelijk doel; Overwegende dat
het arrest op grond van de feitelijke elementen die het bewezen
verklaart, wettig kon oordelen dat de bewezen verklaarde
misdrijven verband houden met de verwezenlijking van het
maatschappelijk doel van de eiseressen; Dat het middel in
zoverre niet kan worden aangenomen; Overwegende dat voor het
overige het middel geheel is afgeleid uit het vergeefs aangevoerde
motiveringsgebrek; Dat het middel in zoverre niet ontvankelijk
is;
18. Achttiende middel
18.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat, krachtens artikel 5, eerste lid,
Strafwetboek, een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk
is voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de
verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen,
of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn
rekening zijn gepleegd; Overwegende dat artikel 22 van de wet
van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de
verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers,
de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen,
bepaalt dat elke politieke partij die voldoet aan de voorwaarden
van de wet een instelling, opgericht in de vorm van een vereniging
zonder winstoogmerk, aanwijst die de krachtens hoofdstuk III van
de wet toegekende dotatie ontvangt; dat deze wetsbepaling niet
inhoudt dat deze instelling niet zelf beschikt over het al of niet
verlenen van zijn medewerking aan een politieke partij die
kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of
verkondigt zoals omschreven in artikel 3 Racismewet; Overwegende
dat het arrest op grond van de in het middel aangehaalde
redengeving wettig kon besluiten tot de schuld van de eiseressen;
Dat het onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat voor het overige het onderdeel geheel is
afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek; Dat
het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;
18.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat, anders dan het onderdeel
aanvoert, de appèlrechters wel de vormen van medewerking
preciseren als het voorzien in politieke vorming van de
mandatarissen, kaderleden en militanten van het Vlaams Blok, wat
de tweede eiseres betreft, en het zorgen voor de verspreiding via
radio en televisie van het politieke gedachtegoed van het Vlaams
Blok, wat de derde eiseres betreft; Dat het onderdeel
feitelijke grondslag mist;
19. Negentiende middel
19.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat het als geschonden aangewezen
artikel 149 Grondwet vreemd is aan de aangevoerde grief; Dat
het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is; Overwegende
dat, anders dan het onderdeel aanvoert, het arrest de eiseressen
schuldig acht niet enkel op grond van de aanwezigheid van een
constitutief bestanddeel van het misdrijf bij een derde; Dat
het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
19.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat het arrest uit het feit dat
de eiseressen geen einde stelden aan hun medewerking maar die
verder onvoorwaardelijk verleenden, wel wettig kon afleiden dat
die medewerking van de eiseressen, "het intentionele element
in hunnen hoofde impliceert"; Dat het onderdeel niet kan
worden aangenomen;
19.3. Derde onderdeel Overwegende
dat het arrest met de redenen die het vermeldt, het verweer van de
eiseressen verwerpt; Dat het onderdeel feitelijke grondslag
mist;
20. Twintigste middel
20.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat de eiseressen werden gedagvaard om gedurende
de incriminatieperiode te hebben behoord tot een groep of
vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of
segregatie verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444
Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging hun
medewerking te hebben verleend; Overwegende dat de dagvaarding
deze telastlegging niet beperkt tot bepaalde feiten van aanzetten
tot discriminatie, haat of geweld, met uitsluiting van andere;
Dat de vermelding van bepaalde feitelijke gegevens waaruit de
verweten aanzetting tot discriminatie, haat of geweld kan worden
afgeleid, een dergelijke beperking niet inhoudt, en de rechter
niet verhindert deze te beoordelen mede op grond van andere
feitelijke gegevens die eveneens in deze telastlegging begrepen
zijn, en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
20.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat alle neergelegde
stavingsstukken deel uitmaken van het debat en de inhoud ervan aan
de tegenspraak is onderworpen; Dat het onderdeel faalt naar
recht;
20.3. Derde onderdeel Overwegende dat de
rechter die oordeelt op grond van de neergelegde stavingsstukken,
niet oordeelt op grond van eigen vaststellingen die buiten de
rechtspleging zijn gedaan; Dat het onderdeel faalt naar recht;
21. Eenentwintigste middel
21.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het onderdeel dat dezelfde strekking heeft als
het tweede onderdeel van het derde middel, om de redenen vermeld
in het antwoord op die grief, eveneens feitelijke grondslag mist;
21.2. Tweede onderdeel Overwegende dat de
appèlrechters vaststellen dat als vaststaand mag worden
aangezien dat de politieke partij het Vlaams Blok zowel voor als
tijdens de incriminatieperiode "kennelijk" en
"herhaaldelijk" discriminatie verkondigde in de
omstandigheden van het artikel 444 Strafwetboek; Dat de
appèlrechters oordelen dat deze omstandigheid "borgstaat"
voor het "wetens en willens" karakter van het "behoren
tot" en van het "verlenen van medewerking aan" in
hoofde van de eiseressen, als vaste deelstructuren van het Vlaams
Blok (arrest blz. 97); Dat de appèlrechters hierdoor
hun beslissing dat het vereiste morele element aanwezig is, naar
recht verantwoorden; Dat het onderdeel niet kan worden
aangenomen;
21.3. Derde onderdeel Overwegende dat de
eiseressen het door hen gemaakte onderscheid alleen aanvoerden als
argument dat artikel 3 Racismewet een niet te verantwoorden
beperking inhield van de vrijheid van meningsuiting, vergadering
en vereniging; Overwegende dat de appèlrechters de
appèlconclusie van de eiseressen beantwoorden met de
redenen die het arrest (blz. 46 tot 52) vermeldt en waarbij
inzonderheid de dwingende maatschappelijke noodzaak van de wet en
de pertinentie van de maatregel ingevoerd door het artikel 3
Racismewet, alsook de evenredigheid met het nagestreefde doel,
worden benadrukt; Overwegende dat de vergelijking die de
eiseressen maakten tussen artikel 3 Racismewet en de nieuwe
artikelen 137 en 140 Strafwetboek, geen afzonderlijk verweer is
zodat de appèlrechters daarop niet hoefden te antwoorden;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen; Overwegende
dat het onderdeel in ondergeschikte orde opwerpt dat het Hof de
navolgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof moet
stellen: "Schendt artikel 3 van de wet van 30 juli 1981
tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven
daden de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet
door het verschil in behandeling van de personen die verdacht
worden van te behoren tot en medewerking te verlenen aan een groep
of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie
verkondigt in omstandigheden van artikel 444 van het Strafwetboek,
met de personen die verdacht worden van deelname aan enige
activiteit van een terroristische groep in de zin van artikel 140
van het Strafwetboek zoals ingevoerd door artikel 6 van de wet van
6 december 2003, doordat artikel 3 van de wet van 30 juli 1981
slechts een algemeen opzet vereist waarbij de wetenschap dat het
een groep betreft die in de gegeven omstandigheden discriminatie
verkondigt, volstaat, terwijl artikel 140 van het Strafwetboek een
bijzonder opzet vereist namelijk weten dat zijn deelname bijdraagt
tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf door de
terroristische groep, en doordat artikel 3 van de wet van 30 juli
1981 het behoren tot zonder meer strafbaar stelt terwijl artikel
140 van het Strafwetboek een deelname vereist aan enige
activiteit?" Overwegende dat de opgeworpen prejudiciële
vraag niet dienstig is voor de beoordeling van de grief, zodat het
Hof die vraag niet moet stellen;
B. Ambtshalve
onderzoek van beslissing op de strafvordering
Overwegende
dat de substantiële of op straffe van nietigheid
voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing
overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN, HET
HOF,
Verwerpt de cassatieberoepen.
Veroordeelt de
eiseressen in de kosten van hun cassatieberoep.
Gezegde
kosten begroot op de som van driehonderdzeventig euro en
tweeënzestig cent verschuldigd.
Aldus geoordeeld door
het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door Edward
Forrier, afdelingsvoorzitter, en de raadsheren Luc Huybrechts,
Etienne Goethals, Paul Maffei, Luc Van hoogenbemt, en uitgesproken
in openbare terechtzitting van negen november tweeduizend en vier,
door afdelingsvoorzitter Edward Forrier, in aanwezigheid van
advocaat-generaal Marc Timperman, met bijstand van griffier Frank
Adriaensen.
|