In een interview met Christophe Callewaert en Han
Soete op de Indymedia website zegt Jan Blommaert dat het
intellectueel debat in Vlaanderen niet bestaat. Hierin klaagt hij
vooral de rol van de media aan. Zo’n debat leek in de
voorbije weken, eventjes althans, op gang te komen in De Morgen,
naar aanleiding van een interview met Dirk Holemans, waarop Mark
Elchardus en vervolgens Ignaas Devisch reageerden. Om het debat
een bijkomende impuls te geven was ook ondergetekende in zijn pen
gekropen. Uitgerekend op het moment waarop Indymedia het interview
met Blommaert publiceert laat de opinieredacteur van De Morgen
weten geen belangstelling te hebben voor deze bijdrage.
Blommaert’s kritiek wordt daarmee andermaal bevestigd. De
tekst, zoals die ter publicatie werd aangeboden, wordt hier
integraal weergegeven.
Remember ‘kut-Marokkaantjes’?
Of waar het werkelijk fout loopt met het links-intellectueel debat
in Vlaanderen.
door Patrick De
Vos
Links-intellectueel Vlaanderen voert dezer dagen
een hoogst interessant debatje in De Morgen. Over zichzelf. Ik
bedoel dat niet denigrerend. Een manifest van Dirk Holemans, annex
interview in deze krant (DM, 17 april 2004) gaf daartoe de aanzet.
Daarin zegt hij met de Amsterdamse politicoloog Maarten Hajer dat
de langetermijnvisie bij links gewoonweg zoek is; plaats heeft
gemaakt voor hyperpragmatisme à la Blair en co. Wat er fout
is met zo’n overdreven pragmatisme is dat het tot een
kortzichtig, halfslachtig en vaak contradictoir beleid leidt, dat
op den duur in intellectuele bloedarmoede dreigt te verzanden. Een
politieke programma wordt een boodschappenlijstje en een
regeringbeleid wordt steeds meer symptoombestrijding. De rol die
de media daarin spelen is niet gering. Ik zal daar zometeen een
sprekend voorbeeld van geven.
Maar laat mij eerst
Holemans’ gedachtengang even afmaken, en de reacties die hij
daarmee uitlokte even op een rij zetten. Het politiek discours van
de oneliners, het politieke debat volgens de formule van
Hoger-Lager en ik-ga-het-eens-in-16-seconden-zeggen-Walter, dat is
wat volgens de ex-voorman van Agalev elke discussie ten gronde
onmogelijk maakt, en onze democratie ronduit verlamt. Maar het is
niet alleen bij de media dat het schoentje knelt. Ook aan de
universiteiten heeft een op de markt geörienteert conformisme
lelijk huisgehouden. Ik zal dat niet meteen tegenspreken. Zelfs
binnen de universiteiten wordt soms met een flinke scheut
minachtig neergekeken op disciplines als politieke theorie. L’art
pour l’art, vinden ze dat. De mensen, noch de politici
zitten daarop te wachten. Terwijl het er in feite om gaat zowel
het academische als het maatschappelijk debat intellectueel te
(blijven) voeden, tot nieuwe inzichten te komen, alternatieve
denkpistes te openen.
‘Manifest oneens met nagenoeg
elke uitspraak’, reageert één van onze
academische zwaargewichten een week later in diezelfde krant (22
april 2004). Holemans’ manifest viseert Stevaert als de
grote populistische en anti-intellectuele boosdoener, zegt Mark
Elchardus: de zoveelste groene stuiptrekking van SP.A-haat. De
oorzaken van de tanende invloed van intellectuelen ligt deels bij
de competitieve logica van de media, beaamt de VUB-socioloog
nochtans, maar anderzijds hanteert Holemans een veel te beperkte
definitie van de intellectueel. Tot zover de constructieve
kritiek, waarna Elchardus zijn pijlen richt op Holemans’
pleidooi voor een radicale(re) democratie.
Gesteld dat
Holemans’ oproep inderdaad wordt ingegeven door een grondige
afkeer van het Stevaertisme, heeft de geviseerde in kwestie dat
dan niet vooral aan zichzelf te danken? Ik citeer uit een
interview met De Standaard van 14 oktober 2000: “Sociologen
zijn vaak betweters die doelpunten scoren na de match (lacht).
Maar Patrick Janssens heeft daar niet zoveel last van, die weet
wat er in de wereld te koop is.” En dit is geen eenmalige
slip of the tongue. Uit een interview met De Morgen van 21 mei
2001: “Het zijn diegenen die niet gevraagd worden voor de
Laatste Show die zeggen dat diegenen die wèl mogen komen
geen inhoud hebben (geamuseerd). Er ontstaat een nieuw fenomeen:
de mensen die niet populair zijn, roepen zichzelf uit tot
intellectueel. Dat valt immers niet te meten.” De
gelijkschakeling gaat als volgt: intellectuelen zijn wereldvreemd
(één uitzondering buiten beschouwing gelaten);
intellectuelen, traag en saai als ze zijn, zijn onpopulair, stijve
harken zeg maar, niet in trek. Laat dat nu net dat punt zijn dat
Holemans aankaart.
De andere intellectueel die zich
geroepen voelde was Ignaas Devisch. Elchardus vergeet één
oorzaak in het bijzonder, zegt deze Gentse moraalfilosoof: de val
van de Berlijnse muur, en meer nog Fukuyama’s triomfalisme
hebben maatschappijkritiek hoogst verdacht, en de intellectueel
nagenoeg monddood gemaakt. In de ideeënwoestijn die dat heeft
nagelaten gaan rechtse denkers zoals Matthias Storme en Boudewijn
Bouckaert gemoedelijk hun gangtje, terwijl de gevestigde, grote
politieke partijen elkaar in het politieke centrum staan te
verdringen. Of wat de theorie van de mediaankiezer al niet kan
aanrichten. Het kritische argument verdwijnt. Al wat overblijft is
morele verontwaardiging.
Devisch, anders dan Elchardus,
deconstrueert Holemans’ vertoog – hij gebruikt zijn
tekst tegen hem – en lijkt vooral te willen zeggen dat het
moment waarop je de ivoren toren hebt verlaten, het moment is
waarop je een nieuwe ivoren toren creëert. Typisch
poststructuralisme. Wat hij niet doet is de idee van een ivoren
toren zelf aan de kaak stellen. Het hele concept van de
hooghartige intellectueel in zijn ivoren toren lijkt me een
vertoog te zijn waarin we vooral niet moet meestappen, omdat het
reine fictie is. Het is een mythe, net zogoed als ‘de gewone
man’ er één is. Niemand van ons, ook de bakker
op de hoek niet, is onbegrensd in zijn sociaal contact. Wij
allemaal, intellectuelen zowel als cafébazen, zijn elk op
hun manier beperkt in die dingen. Elitair gedrag en gebrek aan
respect zijn altijd problematisch, maar intellectuelen zijn niet
de enigen die zich daaraan bezondigen.
Waar ik Devisch wel
volg is wanneer hij zegt dat ideologiekritiek niet dood is, maar
terugkeert in een rechts-conservatieve gedaante. Het wordt
inderdaad tijd dat we wakker worden. Evenwel, het probleem met
deconstructie, het werd al vaker gezegd, is dat het weliswaar een
krachtig instrument van kritiek kan zijn, maar ons als dusdanig
niet meteen toont hoe het dan wel zou moeten. Om duidelijk te zijn
zal ik een niet onopgemerkt en concreet voorbeeld aanhalen. En
tegelijk zal ik vanuit mijn eigen ervaring spreken. Het gaat er om
te laten zien hoe het debat in de dagelijkse mediapraktijk gevoerd
wordt.
Toen Jean-Marie Le Pen tijdens de Franse
presidentsverkiezingen van april 2002 de socialistische kandidaat
en zittend premier Jospin van de tweede plaats verdrong, ging er
een golf van verontwaardiging doorheen Europees links. Het was de
zoveelste in een reeks van electorale overwinningen van
rechts-populistische partijen in Europa: het Blok in eigen land,
Haider’s FPÖ, Ronald Schill in Hamburg, Fortuyn in
Nederland. Telkens opnieuw kwamen de analyses en commentaren in de
binnen- en buitenlandse pers terug op een reeks van inmiddels
gekende verklaringen: de onvrede en het onbehagen bij de bevolking
die zich vertalen in emotioneel stemgedrag, de kloof tussen burger
en politiek, het toenemend wantrouwen in de democratische
instellingen ten gevolge van een aantal politieke schandalen, het
niet ernstig nemen van dat wantrouwen en de frustratie bij de
kiezer, het al dan niet subjectieve onzekerheidsgevoel, de
proteststem, de infantilisering van de politiek, maatschappelijke
deprivatie, 11 september, enzovoort.
Opvallende afwezige
onder deze verklaringen was een analyse die de in Londen docerende
Belgische politieke theoretica Chantal Mouffe toen al geruime tijd
naar voor schoof, maar die in eigen land, in tegenstelling tot
Oostenrijk, maar geen gehoor vond. En dus kwam ik op de onzalige
gedachte daarop te moeten wijzen. In een flinke notedop: het
succes van populistisch rechts, zegt Mouffe, kan best begrepen
worden in de context van de dominante consensus rond het politieke
centrum, waarin elke fundamentele belangentegenstelling plaats
ruimt voor een vrijmoedig geloof in een politiek zonder ware
tegenstanders en zonder subversiviteit. Eenmaal beyond left and
right lossen de maatschappelijke breuklijnen vanzelf op en bieden
zich politieke oplossingen aan die kennelijk voor iedereen goed
zijn. De politieke strijd, conform het liberale model, wordt
herleid tot een belangencompetitie op neutraal terrein, waarbij
het bereiken van compromissen en het aggregeren van voorkeuren het
nagenoeg enige doel is. In de hoop fundamentele belangenconflicten
blijvend te kunnen omzeilen, weigert men om duidelijke politieke
grenzen te trekken en wordt de integratieve rol van conflict in de
moderne democratie ronduit genegeerd. De politiek voorbij.
Het
specifieke van onze moderne democratie, aldus Mouffe, is haar
erkenning van de legitimiteit van conflict, en haar afwijzing van
elke autoritaire onderdrukking ervan. Het onvermogen om in te zien
dat een democratische samenleving plaats moet maken voor de
expressie van conflicterende belangen en waarden, en in de
instituties moet voorzien die politieke confrontatie mogelijk
maakt, is de belangrijkste tekortkoming van de consensus-politiek.
De reële keuzemogelijkheid die een democratie behoort te
bieden is dankzij het sacraliseren van de consensus verdwenen,
waardoor belangrijke politieke sentimenten geen
uitdrukkingsmogelijkheid vinden binnen het democratisch bestel.
Naast de liberale orde is er immers geen plaats voor debat over
mogelijke alternatieven, geen ruimte voor andere vormen van
collectieve identificatie waarrond mensen gemobiliseerd kunnen
worden. Mouffe komt tot dezelfde conclusie als Holemans en
Devisch: met het ontstaan van de sociaal-liberale synthese kon een
rechtse en populistische politiek het terrein inpalmen dat door de
centrumpartijen verwaarloosd wordt.
’t Is een hele
hap, ik weet het, maar als hypothese niet oninteressant. Het was,
en is nog steeds niet mijn bedoeling Mouffe’s analyse als
enig ware tegenover alle andere te plaatsen. Zo simpel is het
niet. Maar haar argumentatie leek me doordacht, valabel en vooral
actueel, en ik vond dat we het debat daarover ten gronde moesten
voeren. En dus schreef ik er een opinieartikel over en publiceerde
dat in De Morgen twee dagen na de dramatische gebeurtenissen in
Frankrijk. Het is de wending die het debat vanaf dat punt nam, en
de manier waarop het gevoerd wordt, waarop ik hier de aandacht wil
vestigen.
Dat mijn opiniestuk toen een aanzienlijke mate
van media-aandacht kreeg kan immers niet worden toegeschreven aan
de argumentatie als dusdanig, maar dank ik aan het feit dat Yves
Desmet mij de dag nadien van antwoord diende. Het werd het
beruchte ‘Over kut-Marokkaantjes, hondendrollen en
Jean-Marie Le Pen’ (DM, 24 april 2002). In een ongewoon
provocatieve stijl ridiculiseert Desmet daarin de analyse die ik
aanreik, interpreteert sommige van de passage verkeerd en
portretteert mij als het prototype van de Vlaamse linkse
intellectueel. Desmet noemt mij letterlijk een wereldvreemde,
paternalistisch, trendy, maar niettemin ouderwets marxist, een
cultuurpessimist die alleen oog heeft voor de zegeningen van de
multiculturele maatschappij, met name het duizelingwekkend
uitgesneden topje van een bloedmooie Chileense serveersters in één
van de Brusselse tapas-bars (sic). Op geen enkele van de
aangereikte argumenten wordt ingegaan.
Bijna de helft van
Desmet’s artikel is gewijd aan een tirade tegen het politiek
correcte denken van linkse intelligencia. Daarmee werd de toon
gezet en kon Desmet aan zijn eigen analyse beginnen. Hierin neemt
hij het op voor de man in de straat, die dagelijks geconfronteerd
wordt met de onderkant van die multiculturele samenleving. Met
name, de ongestrafte jeugddelinquentie van een groepje
allochtonen, voortaan ‘kut-Marokkaantjes’ genaamd. Doe
daar een flinke scheut onverschilligheid van de medemens –
ook een gewone man, nochtans – en de kortzinnigheid van
links bij, en je hebt de ware reden waarom mensen voor het Blok
stemmen. Waar Mouffe jarenlang zorgvuldig aan werkt, dat doet
Desmet hier in een handomdraai.
Bij zoveel verbaal geweld
konden de reacties niet uitblijven. Zelfs de Nederlandse pers had
er lucht van gekregen. In Vlaanderen kwamen die in eerste
instantie van de collega’s journalisten. Twee dagen na de
charge van onze hoofdredacteur pikt Peter Vermeersch,
hoofdredacteur bij De Standaard, in zijn editoriaal (26 april
2002) in op Desmet’s beschuldiging dat linkse intellectuelen
ver van de dagelijkse realiteit verwijderd staan, terwijl hij de
rol van de media in de Franse presidentsverkiezingen aan de kaak
stelt. Wekenlang hebben die hun lezers, kijkers en luisteraars
voorgehouden dat de verkiezingen een uitgemaakte zaak waren. En
dan zijn ze met verstomming geslagen als hun voorspelling niet
uitkomt. “Hoe ver staan wij, de media, van de realiteit?”,
vraagt Vermeersch zich af. En in welke mate creëren ze die
zelf, wil ik daaraan toevoegen, ook al is de uitkomst niet dat wat
beoogd werd. Ook Rik Van Cauwelaert, in een Knack-editoriaal
getiteld ‘Onderweg naar de tapas-bar’ (1 mei 2002),
kon zijn sarcasme maar moeilijk verbergen.
Op 2 mei beslist
De Morgen om mijn antwoord op het artikel van Desmet te
publiceren, samen met dat van de Gentse sociolinguïst Jan
Blommaert. Beide artikels lagen toen al een week op de
redactietafel. In zijn bijdrage ‘Politieke correctheid en de
echte vijand van links’ analyseert Blommaert de structuur
van Desmet’s vertoog. Wat voor Desmet telt is niet het
argument, maar de anekdote. Het is via deze anekdotes dat we ons
toegang verschaffen tot de perceptie van de man in de staat.
Volgens Desmet moet een politiek project zich rechtstreeks enten
op de perceptie van de gewone man. Elke analyse die daarvan een
extrapolatie maakt, of het in een breder sociaal kader plaatst, is
een negatie van die perceptie, en daarom politieke nonsens. Zo’n
analyse is per definitie fout omdat ze niet vertrekt van de
anekdote, van zicht- en tastbaar bewijzen. Een analyse is alleen
dan plausibel wanneer ze de anekdote rechtstreeks aanspreekt,
wanneer de man in de straat ze onmiddelijk begrijpt, en hij ermee
instemt. Dat je een politiek programma, laat staan een
regeringsbeleid, niet kan bouwen op anekdotes, is kennelijk van
geen belang.
In de loop van de jaren negentig heeft de
nieuwe centrum-linkse elite het politieke instrument van een
solide analyse opgegeven. Het resultaat is een toenemende
inconsistent van hun redeneringen, waardoor ze steeds vaker ten
prooi vallen aan de politieke strategieën van hun politieke
opponenten, en het politieke initiatief alsook hun politieke
identiteit verliezen. Linkse intellectuelen die weigeren daarin
mee te gaan worden overladen met de meest onnozele stereotypen:
een academicus is altijd vet betaald, wereldvreemd, en niet te
vergeten pedant en tegendraads. Als zo’n ivoren toren geval
dan ook nog eens komt aandraven met een kritisch linkse analyse,
in een poging om politieke ontwikkelingen ten gronde te begrijpen,
dan raakt hij daarmee aan een taboe. Hij wordt dan uitgespuwd en
als ketter veroordeeld, als een utopist die elke zin voor
realiteit verloren heeft. In zo’n context wordt politieke
correctheid een ironisch begrip waarmee linkse intellectuelen
gediscrediteerd worden. Blommaert besluit daaruit dat het niet
langer het Vlaams Blok, maar de linkse intellectueel is die de
ware vijand van centrum-links is geworden.
Meteen al de
volgende dag gebruik Desmet zijn editoriaal op een hoogst
ongebruikelijke manier. Hij publiceert er vijf korte lezersbrieven
in, die één voor één zijn kijk op de
zaak bevestigen (DM, 3mei 2003). Geen van de ingezonden
lezersbrieven die Desmet op de korrel namen werden voor publicatie
geselecteerd. Kennelijk beperkt de macht van een hoofdredacteur
zich niet tot de kwaliteit van zijn pen. Hij is ook een
gatekeeper. Einde van de discussie. Juist. Maar het heeft Desmet
er niet van weerhouden zijn standpunten terzake in talloze media
verder in de verf te zetten. Zonder veel tegenspraak, wel te
verstaan.
Dit is een concreet voorbeeld van hoe het debat
in Vlaanderen vaak gevoerd wordt. En dit is waar we ons tegen
moeten verzetten. Het illustreert in elk geval dat Holemans
overschot van gelijk heeft wanneer hij linkse intellectuelen met
aandrang oproept om zich in dat maatschappelijk debat te gooien en
terug een publieke debatruimte op te eisen die de naam waardig is.
We zijn daar dringend aan toe. Zo’n debat dreigt nu op gang
te komen. Dus, linkse intellectuelen allerhande, laat u niet
onbetuigd. Zet mijn naam alvast maar onder dat
manifest.
--------
Patrick De Vos is Doctor in de
Politieke en Sociale Wetenschappen en werkloos.
•Chantal
Mouffe, ‘The Democratic Paradox’. London: Verso, 2000,
143 p.
•www.yabasta.be
|