arch/ive/ief (2000 - 2005)

Michael Parenti over "Het Vierde Rijk" en systeemblinde 'academici'
by jp everaerts Tuesday April 29, 2003 at 10:11 AM
mediadoc.diva@skynet.be

Uitgeverij EPO is aan een 'sterk seizoen' bezig. Het ene na het andere kwaliteitsboek rolt er van de persen. Zopas was het de beurt aan het nieuwste boek van Michael Parenti dat ik u hier kort voorstel, waarna met dank aan EPO, Parenti's verhelderende hoofdstuk volgt over de 'academische wereld' in de V.S. Zoek de gelijkenissen met uw eigen land.

* McDonalds kan slechts bloeien dankzij McDonald Douglas

In "Het Vierde Rijk" behandelt de Amerikaanse professor Michael Parenti de wijze waarop de Verenigde Staten van Amerika door middel van buitenlandse oorlogsvoering de status van supermacht wil behouden. Wat vaak vergeten wordt - ook door lieden zoals Verhofstadt die pleit voor een sterk Europees leger - is dat de buitenlandse oorlogsvoering ook noopt tot een binnenlandse oorlog. Parenti beschrijft hoe de militaristen van het Pentagon en het Witte Huis de mensen pluimen ten voordele van de transnationale ondernemingen en de oorlogsindustrie. Daardoor worden de moeizaam afgedwongen verworvenheden van gewone mensen ondermijnd.

The New York Times schreef het ooit zo: "Als de globalisering wil functioneren, dan mag Amerika er niet voor terugdeinzen op te treden als de alvermogende supermacht die zij is. Achter de onzichtbare hand van de markteconomie moet een harde vuist schuilgaan. McDonalds kan slechts bloeien dankzij McDonald Douglas dat de F15-gevechtsvliegtuigen maakt. De technologieën van Silicon Valley hebben een stabiele wereld nodig. De vuisten in de fluwelen handschoenen, die deze stabiliteit moeten garanderen, zijn de VS-landmacht, de Air Force, de Navy, de mariniers."

* Waarom academici vaak stekesysteemblind zijn ...

Parenti begint zijn boek zo: "De voorbije vier, vijf eeuwen was het imperialisme de drijvende kracht in de wereldgeschiedenis. Het verslond continenten, onderdrukte inheemse bevolkingen en verwoestte talloze beschavingen. Toch ontsnapt het reilen en zeilen van het hedendaagse imperialisme grotendeels aan de aandacht van onze academici, mediacommentatoren en politieke leiders. Vaak doet men alsof het niet eens bestaat. (...) Gewapende imperialistische tussenkomsten worden zogenaamd ingegeven door 'nationale belangen' en 'nationale veiligheid', of moeten een of andere regio 'stabiliseren'. Dit boek gaat op zoek naar de ware aard van het imperialisme. (...)"

Eén van de interessantste hoofdstukken in Parenti's jongste boek handelt over "Het Het Vierde Rijk in de academische wereld". Het is een hoodstuk dat iedere 'intellectueel' zou moeten lezen om ook het acamedische wereldje in eigen land te kunnen begrijpen. Met dank aan EPO kunnen we u dat hoofdstuk hier alvast aanbieden.

--------------------------------------------------
**** Het Vierde Rijk in de academische wereld
--------------------------------------------------

Aan de universiteiten in de VS zijn er mensen die 'risicoanalyses' opmaken om privé-firma's te helpen bij beleggingen in de Derde Wereld. Anderen peilen de mogelijke reacties van consumenten op marketingtechnieken, sociale onrust en vakbondsacties. Nog anderen ontwikkelen nieuwe methodes om rebelse volkeren onder controle te krijgen zowel in binnen- als buitenland. Weer anderen ontwikkelen nieuw wapentuig en nieuwe technieken voor spionage- en oproerbestrijding (napalm werd uitgevonden aan de Harvard Universiteit). Voor een rijkelijke vergoeding zijn deze intellectuelen bereid vaak genadeloze maatregelen te bedenken om de wereld te beveiligen voor de bezittende klasse. Het speelt daarbij geen rol of ze nu Latijns-Amerikaanse dorpsbewoners bestuderen, stedelijke bevolkingsgroepen of fabrieksarbeiders.

Op sommige campussen vind je ROTC-programma's die moeilijk te verenigen zijn met normale academische bezigheden. (nvdvertaler: Het VS-leger rekruteert reserveofficieren aan de universiteiten via ROTC-programs: Reserve Officers Training Corps).

De campussen staan overigens ook open voor het rekruteren van onder meer CIA-medewerkers. In 1993 verscheen er in allerhande studententijdschriften een advertentie die 'studentenprogramma's en carrièrekansen' bij de CIA promootte. Studenten konden 'in aanmerking komen voor een CIA-stage en studiebegeleiding' en zouden 'praktijkervaring' opdoen onder leiding van CIA-professionals. De advertentie legde niet uit hoe voltijdse studenten 'praktijkervaring' konden opdoen als geheim agent. Misschien wel door professoren en medestudenten met al te linkse ideeën te verklikken?

* Tempel van kennis

In diezelfde grote en kleine universiteiten vind je docenten en administratief personeel die zich met dat soort activiteiten bezighouden en die met een uitgestreken gezicht verklaren dat universiteiten onafhankelijke instellingen zijn met een neutrale academische staf; een oord dat niets te maken heeft met directe wereldse belangen, een tempel van kennis. In werkelijkheid zijn er vele universiteiten die via aanzienlijke aandelenpakketten belangen hebben in talloze vennootschappen. Door aankopen of uit overtuiging zijn onze instellingen voor hoger onderwijs verbonden aan instellingen voor hogere winsten. In dat opzicht verschillen universiteiten weinig van andere organisaties als de media, de kunstsector, de kerk, scholen en verschillende beroepen die allemaal ten onrechte uitroepen dat ze onafhankelijk zijn en niets te maken hebben met dominante klassenbelangen.

In de late jaren 1960 begonnen vele studenten en docenten hun eigen inzichten te verwerven via zelfstudie en teach-ins. Zij spitsten zich onder meer toe op de onrechtvaardigheden en verschrikkingen van de verre oorlog in Indochina. Aanvankelijk stelden ze alleen de oorlog in vraag, daarna de verantwoordelijke leiders en ten slotte het systeem dat dergelijke leiders voortbracht, inclusief dát deel van het systeem waar de universiteiten zelf actief aan meewerkten. Sommigen gingen daarin verder dan het formuleren van progressieve klachten en maakten radicale analyses. Zij stelden dat de Vietnamoorlog geen 'vergissing' was, maar deel uitmaakte van een aloud patroon van VS-interventies om de wereld veiliger te maken voor multinationale uitbuiting. Zij gingen ook snel inzien dat protesteren niet enkel een kwestie was van discussiëren met en overtuigen van slecht geïnformeerde leiders met goede bedoelingen. Protesteren zorgde in toenemende mate voor harde confrontaties met de repressie-elementen van de staat en met leiders die noch misleid noch verward bleken te zijn maar, integendeel, perfect wisten waar ze mee bezig waren.

Universiteiten doen zich graag voor als bastions van het vrije denken. Er bestaat zelfs een specifiek begrip, 'academische vrijheid', om die bevoorrechte positie te omschrijven. Het beheerssysteem van de gemiddelde instelling voor hoger onderwijs dient Sparta echter beter dan Athene. De meeste grote en kleinere universiteiten weten erg goed in welke maatschappij zij meedraaien. Zij zijn dan ook veeleer ideologische bedrijven dan schatkamers van intellect waar kritiek op het imperialisme erg schaars is en waar studenten hun toekomst verpanden aan de kapitalistische sociale orde.

* De geschiedenis als leermeester

Ideologische repressie in de academische wereld is zo oud als VS zelf. Gedurende de 18de en de 19de eeuw waren de meeste universiteiten gebonden aan de een of andere religieuze overtuiging. Ze stonden meestal onder controle van devote beheerders die in de faculteit plichtbewust de confessionele dogma's vooropstelden.

Ook het dogma van het racisme was bijzonder veilig in de onderwijsinstellingen van die tijd. In het begin van de 18de eeuw verboden de beheerders van de noordelijke universiteiten elke kritische discussie over de (afschaffing van) slavernij. In de zuidelijke universiteiten was er nooit sprake van een mogelijke afschaffing. Professoren en docenten staken heel wat intellectuele energie in het rechtvaardigen van de slavernij en in het propageren van elitaire opvattingen over het blanke ras.
In de jaren 1870-1890 was het darwinisme het grote taboe in academische kringen in de VS. Voorzitters van negen prominente universiteiten aan de oostkust legden hun professoren koudweg een verbod op om over de evolutieleer te onderrichten. De scheppingsleer was de enige aanvaardbare visie van de 'vrije en onafhankelijke' onderwijsinstellingen van de VS.

In de jaren tachtig van de 19de eeuw gingen rijke zakenlui geleidelijk de raden van bestuur van de universitaire instellingen domineren. Meer dan een eeuw later is dat overigens nog steeds het geval. Zij aarzelden niet om ook hun ideologie door te drukken. Docenten die afwijkende politiek-economische ideeën verkondigden, bijeenkomsten van de Populist Party bijwoonden, zich tegen handelsmonopolies verzetten, het VS-imperialisme in de Filipijnen aanklaagden of de rechten verdedigden van volksleiders of socialisten werden de laan uitgestuurd. Vooraanstaande intellectuelen zoals Richard Ely, Edward Bemis, James Allen Smith, Henry Wade Rogers, Thorstein Veblen, E.A. Ross en Scott Nearing ondergingen dit lot.

Het ontslag van radicale of afwijkende professoren en docenten bereikte een hoogtepunt tijdens de Eerste Wereldoorlog. Wie ook maar enige twijfel uitte over het nut van de oorlog, zich verzette tegen de verkoop van 'Liberty Bonds of opriep tot internationale solidariteit kon gaan. De voorzitter van de Columbia University, Nicholas Murray Butler, verbood zijn professorenkorps expliciet de oorlog te bekritiseren. Hij argumenteerde dat dit ontoelaatbaar was omdat, in oorlogstijden, eigenwijsheid insubordinatie was en stommiteiten verraad.

Een vooraanstaand historicus, Charles Beard, werd door de beheerders van de Columbia Universiteit zwaar op de rooster gelegd omdat zijn visie 'een gebrek aan respect voor de Amerikaanse instellingen inhield'. Beard gaf geërgerd zijn ontslag en verklaarde dat Nicholas Murray Butler en zijn collega's blijkbaar van plan waren 'iedereen die progressieve, open of afwijkende ideeën had over politieke aangelegenheden te vernederen, te terroriseren of te verdrijven'.

De academische wereld heeft nooit opengestaan voor mensen met een antikapitalistische visie. Zelfs in de radicale jaren 1930 waren er relatief weinig communistische docenten. Vaak bleven ze assistent, studiebegeleider of kregen ze andere marginale en onzekere posten. Wie zich open en bloot tot het communisme bekeerde, kon zijn carrière vergeten.

De onderdrukking van campusketterij haalde een nieuw hoogtepunt na 1950 toen het McCarthyisme toesloeg en een ware heksenjacht uitbrak op federaal en staatsniveau. Heel wat professoren en docenten werden aan de deur gezet, vooral zij die contacten hadden met de Communistische Partij of met een van haar afdelingen. Maar ook wie voor de onderzoekscommissie weigerde te getuigen en wie via een collega contacten had met de Communistische Partij mocht zijn leerstoel vergeten. Socioloog Sigmund Diamond werd in Harvard aan de deur gezet door de toenmalige decaan McGeorge Bundy (die zich later zou onderscheiden als een van die schitterende beleidsmakers die aan de basis lag van de Vietnamoorlog). Diamond had geweigerd de FBI namen door te geven.

Anderen, zoals econoom Paul Barman van de Stanford Universiteit, hadden geen bindingen met de Communistische Partij maar waren wel marxist, wat uiteraard even erg was. Het uitzuiveren van het professorenkorps gebeurde door onderzoekscomités van het Congres maar vaak ook door de leiding van de universiteit zelf. Universiteitsbestuurders van zowat het hele land ontwikkelden een indrukwekkend stel samenhangende maatregelen om hun zuiveringsmissie tot een goed einde te brengen.

Een prominent lid van de Communistische Partij, Herbert Aptheker, een enthousiast docent en vruchtbaar historicus kon gedurende vijftig jaar geen vaste academische leerstoel krijgen. In 1976 kreeg hij een uitnodiging om gedurende één semester te doceren aan de universiteit van Yale, maar het bestuur weigerde de uitnodiging van de faculteit (financieel) te honoreren. Na 18 maanden studentenprotest gaven de oligarchen van Yale eindelijk toe. Toch troffen ze maatregelen om te vermijden dat Aptheker te veel 'Yalies' zou ondermijnen: maximum vijftien studenten mochten zich voor zijn cursus inschrijven en de lessen gingen door op de zolder van een groezelig gebouwtje in een afgelegen hoek van de campus. Aptheker mocht slechts éénmaal per week doceren en moest dus telkens heen en weer reizen tussen New York en New Haven. Verplaatsingskosten kreeg hij niet. Het hele semester bracht hem de gigantische som op van 2.000 dollar. Yale overleefde de aanwezigheid van een regelrechte communist maar de academische overheid had wel even gepanikeerd. Ze waren niet zozeer bang dat Aptheker zélf de universiteit zou ondermijnen, maar dat zijn aanstelling de universiteit zou openzetten voor antikapitalisten, iets wat ze al generaties lang hadden kunnen vermijden.

Duizenden andere leden van het academisch corps moesten nooit voor een onderzoekscommissie verschijnen, maar stonden toch onder druk. Uit een studie van Paul Lazersfeld en Wagner Thielens over het professoren- en docentenkorps gedurende de McCarthyperiode blijkt dat ze zich haast allemaal verplicht voelden hun loyaliteit te demonstreren. Elke vorm van kritiek op de bestaande socio-economische orde kon immers geïnterpreteerd worden als een 'neiging tot communisme'. Wie weigerde een loyaliteitseed te ondertekenen werd aan de deur gezet.

Sommige academici stelden dat de onderzoeken hun morele veerkracht ondermijnden en dat ze 'het voor de vrije wereld moeilijker maakten de echte totalitaire communistische dreiging te pareren'. De aanhangers van deze visie verzetten zich tegen de onderzoekscommissies vanuit een anticommunistische basishouding. Zij redeneerden dat al te veel onschuldige mensen hun jobs verloren en het zwijgen werd opgelegd. Dat betekende dat de inquisitie op zich niet slecht was, maar onhandig wegens overdreven. Of nog anders gezegd dat het prima was Amerikanen hun grondwettelijke rechten te ontnemen als ze werkelijk 'schuldig' (communist) waren, maar dat het niet opging de carrière van 'onschuldige mensen' (niet-communisten) te belemmeren.

* Open en gesloten universiteit

Tijdens de Vietnamoorlog werden de universiteiten geconfronteerd met studentenprotest, sit-ins en andere demonstraties. De academische overheid gebruikte in die periode de methode van de wortel en de zweep, een combinatie van soepelheid en repressie. Zij versoepelden de toegangscriteria tot de universiteit en het reglement van inwendige orde en schrapten andere paternalistische beperkingen op het studentenleven. Naast Afro-Amerikaanse en vrouwenstudies werden ook een reeks experimentele sociaal-wetenschappelijke programma's gestart. In hun zoektocht naar meer actuele studiedomeinen boden vooral deze laatste maatschappelijk georiënteerde vakken aan en werd er geëxperimenteerd met nieuwe onderwijsvormen.

Naast die toegevingen lanceerden de universitaire autoriteiten echter ook een beteugelingsplan. Militante studenten werden de laan uitgestuurd, afgeranseld door de politie, gearresteerd, opgeroepen voor de oorlog waar ze zich tegen verzetten en - op sommige plaatsen zoals Kent State Universiteit (Ohio) en Jackpot State Universiteit (Mississippi) - neergeschoten en vermoord. Professoren en docenten die zich te radicaal opstelden verloren hun baan en sommigen, waaronder ikzelf, kregen tijdens rellen op de campus rake klappen van de politie.

Die repressie liep in de jaren 1970 en 1980 gewoon door. Angel Davis, een communiste, werd ontslagen door de Universiteit van Californië in Los Angeles. Marlene Dixon, een marxistisch-feministische sociologe, onderging hetzelfde lot aan de Universiteit van Chicago en later aan de McGill Universiteit. Bruce Franklin, een vooraanstaand academicus, vast benoemd gewoon hoogleraar aan de Stanford Universiteit en auteur van elf boeken en talloze tijdschriftartikels werd ontslagen omdat hij de studenten 'aanzette' tot betogen. Later werd Franklin gevraagd door een faculteit van de Universiteit van Colorado, maar de raad van bestuur weigerde hem aan te werven na informatie van het FBI, gebaseerd op valse geruchten, pseudo-brieven en krantenartikels.

Pogingen van Kenneth Dolbeare om aan de Universiteit van Washington in Seattle een pluralistisch departement politieke wetenschappen tot ontwikkeling te brengen waar plaats was voor conservatieve, midden- en progressieve groepen en ook voor vrouwen en zwarten, strandden op de onwil van de academische overheid. Na een langdurige en ontmoedigende strijd verliet Dolbeare de universiteit. Progressieve leden van het departement zoals Albert Black, Alan Polawski, Judy Lamare en de Afro-Amerikaanse docent Trevor Chandler werden eveneens aan de deur gezet. Philip Meranto, de enige progressief met een vaste benoeming, ging uiteindelijk ook vol weerzin weg. Meranto, een veelgelezen specialist in stedelijke problemen en een buitengewoon goed docent kon nergens nog een leerstoel krijgen. Nog andere progressieve academici van de Washington Universiteit in Seattle, waaronder de beroemde Chicano wetenschapper Carlos Muñoz, de filosoof John Chambliss en de econoom Jeff Morris, konden een verlenging van hun contract vergeten.

Dit soort zuiveringen kwam overal in het land voor. Een veelgelezen en originele historicus als Jesse Lemish die een kritiek schreef over de verborgen ideologische uitgangspunten van de gemiddelde geschiedschrijving werd aan de universiteit van Chicago ontslagen omdat - zoals zijn departementshoofd hem zei - 'uw overtuigingen een wetenschappelijke benadering in de weg staan'. Ook Staughton Lynd, een historicus en prominent oorlogstegenstander moest de universiteit van Chicago verlaten. Socioloog Paul Nyden, docent aan de universiteit van Pittsburgh, werkte actief samen met dissidenten van de mijnwerkersvakbond en werd om politieke redenen ontslagen. Hij diende een juridische klacht in tegen zijn werkgever maar kwam uiteindelijk tot een vergelijk buiten de rechtbank om. Ondanks de steun van studenten en collega's kreeg de marxistische socioloog Peter Seybold geen contractverlenging aan de Universiteit van Wisconsin-Parkside.

Het aantal zuiveringen na 1960 is te groot om ze hier allemaal te vermelden. Acht van de negen professoren die zich tegen de Vietnamoorlog verzetten en het departement filosofie van de Universiteit van Vermont wilden democratiseren konden hun contract niet verlengen. Twaalf progressieve docenten van het Dartmouth College (Hanover, New Hampshire) hadden de gewoonte af en toe samen te lunchen. Dat werd hen niet in dank afgenomen. In het begin van de jaren 1970 kregen elf van hen, op een tijdspanne van nog geen drie jaar, een na een hun ontslag. In 1987 werden vier professoren van de New England School of Law (Boston) de laan uitgestuurd ondanks de steun van hun collega's. Het viertal was betrokken bij de Critical Legal Studies Movement, een links georiënteerde groep die de bestaande wetten grotendeels beschouwt als een instrument van de rijke en machtige bedrijfslobby. De raad van bestuur van de school, hoofdzakelijk samengesteld uit vertegenwoordigers van het rijke en machtige bedrijfsleven, zagen die benadering liever niet als uitgangspunt voor de cursussen.

Ik kan aan deze aanzienlijke reeks ook nog mijn eigen naam toevoegen. In 1972 werd mijn contact aan de Universiteit van Vermont niet verlengd door de raad van bestuur en dat ondanks de steun die ik kreeg van mijn studenten, mijn hele departement, de faculteitsraad, de raad van decanen, de hoogste bestuursfunctionaris (provost), en de rector van de universiteit. De raad kon mij niets verwijten als docent, noch als publicist maar zij vonden dat mijn antioorlogsactiviteiten getuigden van 'onprofessioneel gedrag'.

In het boek, Guarding the Ivy Tower, dat zij in eigen beheer uitbrachten, geven Philip Merano en Matthew Lippman een lijst van nog eens vijftig gevallen van professoren en docenten die in de loop van de jaren 1970 werden weggezuiverd omwille van hun politieke overtuigingen en activiteiten. De lijst is eerder illustratief dan exhaustief. Je zou aan hun lijstje nog veel meer namen kunnen toevoegen van politieke wetenschappers, economen, historici, sociologen, psychologen en zelfs scheikundigen, natuurwetenschappers, wiskundigen en musicologen.

Hele departementen en zelfs hele scholen en instituten werden gesloten omdat zij van het rechte pad afdwaalden. In Berkeley werd het hele instituut voor criminologie gesloten omdat al te veel docenten een klassenanalyse van de misdaad en haar repressie hadden ontwikkeld. Professoren die een meer orthodoxe benadering van de criminologie verdedigden, mochten overstappen naar andere departementen, de radicalen konden gaan.

Op vraag van de studenten werd in 1970 aan de State Universiteit van New York, Buffalo, een departement experimentele sociale wetenschappen opgericht. Al na enkele jaren lag het departement onder vuur van de directie omdat twintig van de dertig docenten en onderzoekers van het departement vrij radicale standpunten innamen. Zij gebruikten voor sommige vakken marxistische boeken, er waren meer dan duizend studenten ingeschreven waaronder arbeiders die de avondcursussen bijwoonden. Een succesvol studieprogramma, gebaseerd op marxistische uitgangspunten dat bovendien nog een reële link legde met de arbeidersbeweging was te veel voor het bestuur. Het departement werd in 1976 opgedoekt.

Het wegzuiveren van dissidenten uit de academische wereld gaat vandaag onverminderd verder. Het beoordelingscomité van het Napa Valley Community College (Californië) weigerde in mei 1994 een contractverlenging aan economiedocent Rob Wright. In het comité zetelden de conservatieve voorzitter van het instituut (die Wright ervan beschuldigde 'communisme te onderwijzen'), zijn vrouw (die een cursus dactylo gaf), hun privé-secretaris en het diensthoofd van de afdeling sociale wetenschappen (die zichzelf ooit betiteld had als Wrights 'persoonlijke vijand'). Een ander lid van het comité, een conservatieve boekhouder, zei dat hij ontsteld was over de manier waarop het comité Wrights kandidatuur had verworpen, zonder zijn kwalificaties ook maar één blik te gunnen. Twintig steunbrieven van studenten die hoog opliepen met Wrights onderwijsvaardigheden gingen bij het comité 'verloren' en werden nooit meer teruggevonden.

* Wie links is moet zich onthouden

Wat veel meer voorkomt dan ontslag, maar minder opvalt, zijn de mislukte sollicitaties. Een professor van de universiteit van Boston zei me dat politiek linksen geen schijn van kans hadden ooit in hun instituut te worden aangenomen. Hoogstaande sociale wetenschappers met een linkse reputatie solliciteerden in Californië, Texas, Illinois, Colorado, New York en op talloze andere plaatsen maar moesten het telkens afleggen tegen andere kandidaten die - afgaande op hun vorming, publicaties en onderwijservaring - minder bekwaam leken. Dat patroon werd midden de jaren 1970 zo uitgesproken aan de universiteit van Texas, Austin, dat doctorandi een protestactie opzetten en de universiteit aanklaagden voor haar discriminatoire aanwervingspolitiek.

Toen ik in 1980 op bezoek was in het Reed College in Oregon las ik een studentenpamflet dat het totale gebrek aan kritische houding van de docenten op de korrel nam. Een student zei me: 'Als wij een linkse, alternatieve tekst willen lezen moeten we daar zelf naar op zoek gaan en dat bovenop al het andere studiewerk dat we moeten verrichten. Bovendien kunnen we er zelden of nooit over discussiëren in de seminaries.' Toen ik sommige docenten hiermee confronteerde, bleek dat ze geen enkele collega kenden die ooit aandacht had besteed aan linkse alternatieven. Ze maakten zich bovendien weinig zorgen over dat gebrek aan ideologische diversiteit.

In 1981 vroeg de afdeling politieke wetenschappen van de Virginia Commonwealth Universiteit mij als departementshoofd, maar de decaan stak daar een stokje voor: een links departementshoofd was 'onaanvaardbaar'. De academische wereld spreekt zichzelf dan ook voortdurend tegen. De ene roept uit: 'Voor vruchtbare wetenschappers en goede docenten hebben we allicht een job!' De andere fluistert, haast onhoorbaar: 'Je moet dan wel aansluiten bij de grote ideologische stroom en elke vorm van dissidentie vermijden zoniet zijn academische kennis en pedagogische kwaliteiten van nul of generlei waarde.'

Wetenschappelijke onderzoekers met antikapitalistische, anti-imperialistische opvattingen worden regelmatig gediscrimineerd bij het toekennen van onderzoekstoelagen en beurzen. Zo werd de subsidiekraan van C. Wright Mills meteen dicht gedraaid na de publicatie van zijn boek The Power Elite. Dissidente wetenschappers krijgen zelden een zitje in hun beroepsverenigingen, komen haast niet aan bod in het circuit van prestigieuze lezingen en worden geweerd uit de redactieraden van de belangrijkste wetenschappelijke tijdschriften.

In 'vrije en pluralistische' universiteiten denken docenten er twee keer over na of ze in hun cursussen controversiële politiek-economische visies aan bod zullen laten komen. Ellen Schrecker is een historica die uitvoerige studie verrichtte rond politieke repressie in de academische wereld. Zij schrijft dat ze door een oudere professor gewaarschuwd werd toen jonge docenten en enkele van haar collega's besloten ook over het marxisme te praten in de cursus sociale geschiedenis. De 'gewoonlijk kalme, redelijke heer' zei dat het 'onverstandig (was) van hun departement een cursus over marxisme in het programma op te nemen'.

Een assistent aan het Seton Hill College in Pennsylvania gaf toe aan een linkse student dat hij al geruime tijd geabonneerd was op een aantal linkse tijdschriften en dat hij aardig op weg was het marxisme onder de knie te krijgen, maar dat de raad van beheer hem verbood het te doceren. De student schreef naar een vriend van me: 'Ik heb van deze lector twee jaar les gehad zonder daar ook maar iets van te vermoeden.' Zelfcensuur is dan ook geen zeldzaamheid in academische kringen.
Het is algemeen bekend dat bestuursfunctionarissen op sommige campussen cursussen doorlichten, de politieke inhoud van boeken en films onderzoeken en de lijst van gastsprekers uitvlooien. In 1986 wilde de raad van bestuur van de Universiteit van Colorado, Boulder, de fondsen bevriezen van het democratisch verkozen cultureel presidium van de studenten. De politieke standpunten van enkele sprekers die het presidium had uitgenodigd en die bij de studenten op heel wat enthousiasme konden rekenen, waren bij de conservatieve bestuursleden in het verkeerde keelgat geschoten. Onder het mom het academische niveau te willen 'opwaarderen' probeerden de bestuursleden een lijst van ideologisch meer verantwoorde sprekers door te drukken.

De laatste jaren hebben de bestuursorganen van de universiteiten, ondanks hun voortdurend geweeklaag over een gebrek aan financiële middelen, enorme sommen neergeteld voor eenmalige gastsprekers zoals de conservatieve ideologen William Buckley en George Will, oorlogsmisdadigers Henry Kissinger en William Haig en veroordeeld Watergatemisdadiger G. Gordon Liddy.
Politieke analisten waarvan de opvattingen al te zeer afwijken van de orthodoxe kapitalistische visie krijgen haast geen toegang tot de massamedia. Als ze al eens aan bod komen dan meestal in ongunstige zin. De laagste aanval die ik ooit te verwerken kreeg kwam van de National Enquirer, een sensatieblaadje uit het supermarktencircuit. De kop luidde: 'Amerika is slecht en communisme is goed... zeggen onze professoren.' In het artikel stond mijn foto naast die van Karl Marx en ook een kaart van de VS, overdrukt met hamer en sikkel, druipend van het bloed. Het artikel verwees naar mijn 'dronkemanscursussen' en citeerde mij: 'Kapitalisme buit de mensen uit zowel hier als in het buitenland. Het systeem dient enkel de belangen van de rijken ten koste van de arbeiders- en de middenklasse.' Het citaat was vrij accuraat, maar door de context leek het eerder landverraad dan een commentaar op de sociale verhoudingen in de VS.

* Elastische criteria

De laatste jaren gaan de waakhonden van de academische recht(s)zinnigheid iets omzichtiger te werk. In plaats van een openlijke hekel voor progressieve docenten te demonstreren, zijn zij op zoek gegaan naar professionele gronden om iemand te weigeren. Zo zullen ze bijvoorbeeld stellen dat de kandidaat onvoldoende publicaties op zijn naam heeft. Als de kwantiteit voldoet, ligt het misschien aan het niveau van de tijdschriften waarin de artikels verschenen. Als de tijdschriften voldoen, voldoen de artikels zélf niet, zijn ze onvoldoende origineel of te vaag.

Criteria die op het eerste gezicht objectief zijn, kunnen eindeloos subjectief worden geïnterpreteerd. In 1986 zou de progressieve politieke wetenschapper Robert Elias vast benoemd worden aan de Tufts Universiteit (Boston). Zijn recentste boek werd door vijftien buitenstaanders geëvalueerd, dat zijn er vijf tot zes meer dan gewoonlijk. Toen de vijftien het boek unaniem goedkeurden, ging de raad van bestuur op zoek naar nog eens vijf andere beoordelaars. Volgens Elias waren ze 'gewoon op zoek naar een negatieve kritiek'.

John Womack, een van de weinige marxisten die ooit een vaste benoeming kreeg aan een van de elite-universiteiten en die zelfs diensthoofd werd van het departement geschiedenis van Harvard, zei dat zijn overleving te wijten was aan de weinig bekende onderwerpen die hij behandelde: 'Als ik een schitterende student Russische geschiedenis was geweest en standpunten had ingenomen die indruisten tegen de Amerikaanse politiek (...) zou mijn academische overheid gedacht hebben dat ik maar een middelmatig verstand had. Dat is precies de opmerking die je moet maken als je het niet eens bent met iemand. Je zegt niet: "Ik ben het politiek oneens met hem", je zegt: "Het is duidelijk dat hij slechts over een middelmatig verstand beschikt"' (Washington Post, 1 januari 1983).

De waakhonden van de orthodoxie gaan ook enthousiast op zoek naar 'de kandidaat die iedereen overtreft'. Als ze te doen hebben met een hoog gekwalificeerde maar politiek onaanvaardbare kandidaat, zullen ze zich afvragen of hij/zij wel 'de allerbeste is in zijn/haar domein'. Zo weigerde de Universiteit van Illinois in 1972 de vaste benoeming van chemieprofessor John Lombardi. Lombardi was een uitgesproken tegenstander van de Vietnamoorlog en van het imperialisme; het hoofd van zijn leerstoel was volledig pro. Hij wilde van Lombardi weten of hij zichzelf de absolute 'nummer één' van het land voelde inzake spectroscopie. Lombardi, die een internationale faam genoot in zijn domein, weigerde die eer op te eisen en vroeg zich overigens af wie dat wél zou kunnen.

Een vergelijkbare uitvlucht werd gebruikt tegen Bertell Ollman op de Universiteit van Maryland toen hij voorgesteld werd als hoofd van de leerstoel politieke wetenschappen. Nadat zijn kandidatuur was weerhouden kwam hij onder vuur te liggen van de media en van sommige leden van de raad van bestuur die een marxist niet zagen zitten. Zijn kandidatuur werd geschrapt. Ollman putte alle rechtsmiddelen uit, maar verloor de strijd. De raad van bestuur kon niet ontkennen dat hij een vooraanstaand wetenschapper was, maar zij waren nu eenmaal op zoek naar 'de allerbeste'. Zij dachten blijkbaar dat de allergrootste academici van de wereld (wie dat dan ook mogen zijn) stonden te trappelen om het departement politieke wetenschappen van de Universiteit van Maryland te mogen leiden.

Bestuurders van universiteiten zeggen niet altijd neen. Zij kunnen erg vrijgevig zijn met promoties en vaste benoemingen als de kandidaten over de juiste rechtse opvattingen beschikken, zelfs als hun academische prestaties, zowel kwalitatief als kwantitatief, allesbehalve schitterend zijn. De leerstoel filosofie van de Universiteit van Vermont had een kandidaat afgewezen met negen stemmen tegen één omdat hij onvoldoende gekwalificeerd was. Toch werd hij door de raad van bestuur aangeworven. De tijdelijke docenten die tegengestemd hadden kregen geen nieuw contract.

Ondanks de bezwaren van het departement politieke wetenschappen van de Universiteit van Maryland, Baltimore, kreeg Walter Jones, niet echt een prominent academicus, een vaste benoeming. Even later werd Jones zelfs vice-voorzitter van de universiteit. Vanuit die positie weigerde hij de vaste benoeming van zijn collega, politiek wetenschapper Phillip Brenner, hoewel de leerstoel en de commissie voor vaste benoemingen een unaniem gunstig advies hadden uitgebracht. Jones was zo geslepen Brenner te verwijten dat hij het marxisme niet voldoende gesofistikeerd en nauwgezet had uitgelegd. Als Brenner een meer expliciete marxistische analyse had aangeboden, was hij misschien geweigerd wegens doctrinair en rigoureus.

Professionele criteria bleken bijzonder rekbaar voor emigranten uit communistische landen die, via geheime sponsoring door de nationale veiligheidsdiensten, naar de VS werden gebracht. Zij kregen meteen een uitgelezen postje aan onze universiteiten, ook al hadden ze een mistig academisch verleden. Zo was er in 1986 de zaak van de geëmigreerde concertpianist Vladimir Feltsman die na zijn schitterende en kosteloze muzikale vorming in de Sovjet-Unie met de hulp van de VS-ambassade naar de VS vluchtte. Even later mocht hij een concert geven in het Witte Huis en prees president Reagan hem als een 'morele held'. Feltsman kreeg een chique appartement in Manhattan. Hij werd docent aan de State Universiteit in New Paltz, New York waar hij één uur per week doceerde. Zijn maandloon bedroeg meer dan het dubbele van de best betaalde, voltijdse professor. Daarnaast kreeg hij een rits van academische eretitels. En dat allemaal in New Paltz, een instituut dat voortdurende kampte met geldgebrek, lage lonen uitbetaalde, lange werkuren eiste van zijn academisch personeel en bekend stond om zijn slechte dienstverlening aan de studenten. Misschien was Feltsman wel de grootste pianist aller tijden, maar zijn academische blitzcarrière had hij alleen te danken aan de ideologische overwegingen van de Koude Oorlog.

* Een vermoeden van objectiviteit

De gemiddelde academicus beweert dat zijn politiek orthodoxe manier van doceren en research de enige manier is om de wetenschap correct te beoefenen. Vanuit die opvatting weigerde men in Harvard de vaste benoeming van Samuel Bowles. Omdat de studie van marxistische economie niet echt wetenschappelijk kan zijn, was Bowles noch een echte wetenschapper, noch een econoom. De beslissing zorgde voor een echte tweespalt in de faculteit economische wetenschappen en Nobelprijswinnaar Wassily Leontif draaide Harvard met afkeer de rug toe. Ideologen van de gematigde lijn schijnen niet te beseffen dat hun visie ook een ideologie is, een uitdrukking van hun vanzelfsprekende, bekrompen politieke vooroordelen. Als ze marxistische intellectuelen eenmaal afgedaan hebben als onbekwaam voor de 'ware' wetenschap kunnen de heren van de gematigde lijn de academische normen verkrachten door ze te 'beschermen'.

Vele conservatieve academici vertonen een merkwaardige desinteresse voor de dringende noden van de wereld. Wat vooral onrust wekt is dat men deze 'onthechting' als een wetenschappelijke deugd voorstelt. Die onthechting zou hen helpen hun wetenschappelijke objectiviteit te bewaren. Vele van de allerbeste wetenschappelijke prestaties worden echter geleverd door ideologisch geëngageerde intellectuelen. Zo legden vrouwen en Afro-Amerikanen de beste studies voor over seksisme en racisme, studiedomeinen waar hun mannelijke, blanke collega's nooit aan gedacht zouden hebben. Het zijn dus vrouwen en Afro-Amerikanen die, vanuit hun strijdbare overtuiging, de nooit onderzochte racistische en seksistische vooroordelen van de klassieke (sociale) wetenschappers op een academisch niveau tilden.

De beste werken over volksverzet werden eveneens door linkse intellectuelen afgeleverd. Vaak waren zij de enigen die studiewerk verrichtten over de invloed van klassen op de politieke economie, een onderwerp dat grotendeels verwaarloosd werd door de 'objectieve' wetenschappers. De strijdbare inzet van linkse intellectuelen heeft tot een aantal inspirerende en uitdagende wetenschappelijke vaststellingen geleid. Kortom, een afwijkende ideologie kan ons bevrijden van een aantal traditionele blinde vlekken en ons alert maken voor zaken die de gevestigde orde over het hoofd ziet.
Overigens zijn de gemiddelde academici maar half zo onthecht als ze zelf beweren. Hun werk is doorspekt met arbitraire maatstaven die gebruikt worden als empirische waarheden terwijl de empirische hypothesen die door linksen worden geformuleerd afgedaan worden als twistzieke beoordelingsfouten. Zij injecteren hun vooroordelen in wat zij zeggen, maar zwijgen erover als vermoord wanneer zij iemand moeten aanwerven, bevorderen, vast benoemen of beoordelen. Een docent moet zijn studenten toch confronteren met informatiekanalen die in de pers, de academische wereld en de maatschappij weinig of niet aan bod komen. Voor die taak zijn dissidente academici per definitie beter geschikt dan hun collega's die de bestaande voorschriften en gebruiken aanvaarden als de natuurlijke orde der dingen.

Een docent krijgt niet alleen orthodoxe ideologische kritieken te slikken over zijn wetenschappelijk werk maar ook over zijn politieke activiteiten buiten de campus. Niemand zegt dat als je voor een academische carrière kiest, je je rechten op het Eerste Amendement - een onderdeel van de VS-Grondwet dat burgers van de VS een aantal fundamentele vrijheden garandeert zoals vrijheid van godsdienst, vrije meningsuiting, persvrijheid, vrijheid van vereniging ... - moet opgeven. Je treedt evenmin toe tot de een of andere totalitaire sekte. Toch lijkt dat wél het geval te zijn als je connecties hebt met politieke dissidenten. Zo kreeg politiek wetenschapper Ted Hayes, een antikapitalist, geen contractverlenging aan de Universiteit van Wisconsin, Milwaukee, omdat hij zich 'politiek engageerde buiten de universiteit' en daardoor niet langer objectief en genuanceerd kon doceren. Twee oudere collega's die tegen zijn contractverlenging hadden gestemd, waren voormannen van de Republikeinse Partij van Milwaukee. Hoe het met hún objectiviteit en nuanceringsvermogen gesteld was, werd uiteraard niet gevraagd.

Evron Kirkpatrick, gedurende 25 jaar directeur van de American Political Science Association, zei tijdens een toespraak in Washington DC: 'Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat de kennis die wij als wetenschappers verwerven de basis zou moeten leggen van een actieve, effectieve en gezonde rol voor onszelf en voor anderen in regering en politiek.' Dan gaf hij een opsomming van de vele politieke wetenschappers die een openbaar ambt hadden bekleed, hadden meegewerkt aan kiescampagnes, of de ambtenarij op de een of andere manier hadden geholpen. Die woorden riepen bij zijn gematigde collega's geen kreten van afschuw op over zoveel gebrek aan wetenschappelijke onafhankelijkheid. Er leek niets aan de hand te zijn met politiek activisme... zolang het erom ging een 'gezonde rol' te spelen in de regering en niet te vervallen in dissidentie. Gearriveerde academici zoals Kirkpatrick hebben deze dubbele moraal nooit in vraag gesteld. Ze verklaren evenmin hoe zij vermijden politiek in hun wetenschap te injecteren terwijl ze zo hardnekkig hun wetenschap injecteren in de politiek.

Hoe neutraal waren wetenschappers als Zbigniew Brzezinsky, Henry Kissinger en Daniel Patrick Moyniham in hun cursussen en geschriften? Ondanks hun opvallende steun aan het Amerikaanse militair-industrieel complex in binnen- en buitenland - of misschien juist daardoor - bouwden zij een academische blitzcarrière op om daarna uitverkoren te worden als prominente acolieten van de machthebbers. Uitgesproken politieke overtuigingen zijn geen hinderpaal voor een schitterende carrière zolang je overtuigd bent van de juiste dingen.


* Isoleer de overlevenden

De relatief weinige progressieve dissidenten die een vaste benoeming krijgen ontdekken na verloop van tijd vaak dat zij in hun eigen faculteit volledig alleen staan. Zij worden regelmatig gekleineerd en beleidsbeslissingen worden achter hun rug genomen. Zij worden geweerd uit bevorderings- en benoemingscomités, zelfs wanneer dit tot hun normaal verantwoordelijkheidspakket behoort.
In de Universiteit van Washington werd Philip Meranto, een vast benoemd antikapitalistisch politiek wetenschapper en vooraanstaand activist, geweerd uit alle beslissingsorganen van de faculteit en uit het sociale leven op de campus. Doctorandi kregen de raad zijn cursussen niet bij te wonen. Hij kreeg het kleinste en slechtst gelegen bureau ondanks zijn anciënniteit en de campuspolitie viel hem regelmatig lastig.

Nadat hij jarenlang als gewoon hoogleraar voor het Queens College (City Universiteit van New York) had gewerkt uitte politiek analist John Gerassi zijn verontwaardiging over de manier waarop hij werd behandeld en over een eerdere weigering mijn kandidatuur voor een leeropdracht te aanvaarden. In een brief aan de collega's van zijn departement (15 mei 1994) schreef hij onder meer het volgende:

"Nooit heeft men mij in dit departement gevraagd aan iets belangrijks mee te werken. Er is mij bijvoorbeeld nooit gevraagd als adviseur op te treden van doctorandi of studenten (of van wie dan ook) (...) Vermits mijn collega's me vertellen dat ze me best mogen, en ik ervan uitga dat ze dat niet alleen maar zeggen om mij te vleien, moet de reden wel politiek zijn. Zo herinner ik mij nog dat ik mijn collega's jaren geleden informeerde dat mijn vriend, Michael Parenti, beschikbaar was voor een openstaande betrekking. Parenti genoot nationale, zelfs internationale vermaardheid en zou, omwille van die bekendheid, een grote aanwinst zijn voor de faculteit. Ik kreeg echter meteen te horen dat ze zijn kandidatuur niet eens zouden overwegen en dat ik mij verder niet moest bemoeien met de zaken van het departement."

Gerassi eindigde zijn brief met een ironische noot: "Mag ik in alle geval eerbiedig vragen dat, hoewel de beslissingen achter gesloten deuren worden genomen door een klein groepje collega's, u er ons - alstublieft - van op de hoogte wil brengen."

De enige progressief die een vaste benoeming kreeg aan het departement filosofie van de Universiteit van Vermont was Will Miller, een populair docent, veelgelezen auteur en politiek activist. Hoewel hij de strijd om zijn benoeming had gewonnen, moest hij er nadien zwaar voor opdraaien. Hij kon elke promotie vergeten en bleef 25 jaar assistent voor een loon dat zelden werd opgetrokken en kleiner was dan de beginwedde van de laagste academicus. Hij mocht slechts minder belangrijke cursussen doceren en men weigerde hem dertien keer een sabbatjaar. Toen hij met juridische stappen dreigde, kreeg hij uiteindelijk één semester vrij. Vele collega's van zijn departement kregen via een rotatiesysteem systematisch minder lesopdrachten; voor hem veranderde er echter niets.


* De mythe van de progressieve campus

Zij die de instellingen voor hogere studies in de VS controleren zouden voor hun studenten dezelfde goede dingen moeten claimen die zij zo gepassioneerd opeisen voor de inwoners van 'totalitaire' staten: de kans om te luisteren, te studeren, hun mening te uiten, rebelse en anti-establishmentstandpunten te steunen (of te verwerpen) via eigen media en een schoolomgeving waar geen angst heerst voor represailles. Progressieve wetenschappers die geen ernstige moeilijkheden ondervonden bij de zoektocht naar werk of naar een vaste benoeming zijn eerder uitzondering dan regel. Hun kwalificaties spelen daarbij geen enkele rol.

Conservatieven en gematigden zijn echter overtuigd dat het tegendeel waar is. Voor hen is de academische wereld geïnfiltreerd door links. Dat is ook niet te verwonderen omdat zij iedereen die iets progressiever is dan zijzelf een 'links' etiket opkleven. Het klopt dat het progressief activisme op de campussen niet verdween na de jaren zestig van de vorige eeuw. De voorbije dertig jaar waren er protesten tegen investeringen van universiteiten in het Zuid-Afrikaanse bedrijfsleven onder de Apartheidsregime, tegen de nucleaire bewapeningsrace, tegen de VS-bemoeienissen in Centraal-Amerika, tegen de VS-invasie in Panama, tegen het VS-bloedbad in Irak,... Er zijn demonstraties geweest om vrouwenstudies te steunen, voor een multiculturele samenleving, tegen racisme, seksisme en blanke vooroordelen in het studieprogramma.

Dat soort demonstraties werden ongenadig aangevallen door de gevestigde media als 'politiek correct McCarthyisme'. Zo worden de pogingen om reactionaire ideeën te bevechten zelf afgedaan als reactionair door louche conservatieven als Nat Hentoff, William F. Buckley en zovele anderen die plots opstaan als verdedigers van de diversiteit. Zij leggen er de nadruk op dat seksisten, racisten en fascisten hun venijn vrijuit moeten kunnen spuwen, terwijl ze diezelfde vrijheid aan hun tegenstanders ontzeggen.

Met onverdund etnocentrisme vroeg de romanschrijver Saul Bellow zich over volkeren zonder geschreven taal af: 'Wie is de Tolstoi van de Zoeloes? De Proust van de Papoeas?' Toen hij voor die blanke arrogantie werd aangepakt, bulderde Bellow in de New York Times (10 maart 1994): 'We kunnen onze mond niet opentrekken zonder beschuldigd te worden van racisme, vrouwenhaat, chauvinisme, imperialisme of fascisme.' Schrijvers als Bellow die in zowat alle conventionele literaire kringen worden bejubeld en vrije toegang hebben tot de media en de grote universiteiten, voelen zich meteen en ten onrechte aangevallen als iemand eens probeert hun verborgen vooroordelen te ontrafelen. Zo sterk is het mythische beeld van universiteiten gedomineerd door feministen, progressieven, lesbiennes, homo's, marxisten en Afro-Amerikaanse militanten. En zo slaagt men erin de rol van onderdrukker en onderdrukte te verwisselen.

In tientallen opiniërende televisieshows en talloze grootschalige publicaties over het hele land beweren conservatieve en neoliberale schrijvers, zonder enig vleugje ironie, dat 'politiek correcte' mensen hen de mond snoeren. Hun tirades zijn vaak niet veel meer dan aanvallen tegen socio-politieke visies die ze willen bekampen, ideeën en geschiedenissen die ze willen verbannen uit het studiepakket zogezegd om de vrijheid van meningsuiting en de politieke tolerantie te verdedigen. Door dat spervuur van afrekeningen hoort men haast niets van de 'politiek correcte' mensen die het discours zogezegd domineren.

Vandaag bestaat er een netwerk van rechtse campusgroepen die over budgetten beschikken van 100.000 tot 1.000.000 dollar. Dit netwerk coördineert over het hele land de meeste conservatieve activiteiten in de scholen. Het sponsort meer dan honderd campustijdschriften die meer den een miljoen studenten bereiken (volgens een studie van het University Conversion Project, een organisatie die vredesactiviteiten en onderzoeksjournalistiek promoot op de campussen). Conservatieve tijdschriften en organisaties ontvangen miljoenen dollars van de Sciafe Foundation, de Olin Foundation, Coors en van een reeks superrijke, rechtse weldoeners. Het ontbreken van enige alternatieve sponsoring vanuit progressieve groeperingen spreekt de leugen tegen dat de politieke communicatie op de campussen gedomineerd wordt door links.

Kortom, standpunten die weinig ophef maken worden als neutraal en objectief beschouwd, hoewel ze meestal ideologisch erg conventioneel zijn. Studies die impliciet het normatieve perspectief van de dominante klasse uitdragen staan voor aan waardevrij empirisme, voor een onderzoek naar 'de wereld zoals hij is'. De beschuldigingen van partijdigheid die de beschermengelen van de status-quo zo graag uiten, zijn zelf bijzonder partijdig en vallen enkel de aanvallers aan maar nooit wie de orthodoxe leer slaafs volgt. De meeste leerboeken over de VS-regering en over Buitenlandse Zaken bulken van conventionele vooroordelen verpakt als politieke waarheden en gaan voorbij aan of ontkennen de ondemocratische gruweldaden van de klassenmacht en van het imperialisme.

Vele academici aanvaarden het Rijk zoals het is, ontkennen dat het bestaat of gaan alle moeilijke vragen uit de weg. Zij geloven zo een wetenschappelijke onthechting te hebben bereikt die volkomen los staat van de verontrustende realiteit. En ja, dat zou wel eens kunnen kloppen.

------------------
Het boek van Parenti werd uit het Engels vertaald door Jan Reyniers en Filip Tollenaere (Nawoord)en uitgegeven door EPO, Berchem-Antwerpen. Isbn 90-6445-272-5; 288 pagina's, prijs: 22,50 EUR

EPO uitgeverij & distributie; E-mail: jos.hennes@epo.be, Web: http://www.epo.be

Meer informatie vindt u ook op Parenti's persoonlijke website: http://www.michaelparenti.org.

Bedankt
by Jan De Smet Tuesday April 29, 2003 at 07:21 PM
JanDeSmet_1@hotmail.com

De man schrijft vooral over zijn ervaring in de Verenigde Staten. Hier is het misschien niet zo erg, maar men kan toch vaststellen dat na de val van het ijzeren gordijn overal een verrechtsing plaatsgegrepen heeft, ook in Belgische universitaire middens. De manier waarop de ideologiebeheersing binnen universitaire middens beschreven wordt, geeft eveneens een gedacht van hoe het aan toegaat in andere sociale gehelen, als daar zijn partijen, kranten, TV-stations enz....: de toegepaste technieken zijn dezelfde, de horigheid van de deelnemers aan het systeem eveneens : bewijze de Irak-oorlog, de gebeurtenissen rond Dyab Abou Jahjah, enz...