arch/ive/ief (2000 - 2005)

De Val der Engelen : Waarom ontwikkelings - organisaties falen
by Dirk Barrez Monday February 19, 2001 at 05:07 PM
dirkbarrez@hotmail.com

Ontwikkelingsorganisaties zijn allereerst geldmachines en vergeten dat solidariteit om mensenrechten moet draaien. Ontwikkelingshulp kan niet werken en dit pamflet analyseert waarom dat zo is. NGO's moeten politiek werken aan een duurzame, democratische en solidaire wereld waarin alle mensen waardig kunnen leven. Dat kan maar in een wereldwijd bondgenootschap tussen vele organisaties en sociale bewegingen.

 

DE VAL DER ENGELEN

WAAROM ONTWIKKELINGSORGANISATIES FALEN

Overname van en citeren uit dit boek is toegestaan mits vermelding van de auteur en de bron (Indymedia).

DIRK BARREZ

voor Baba Ba
"parce qu'il faut s'occuper de l'important"

voor Mark Vandommele
"omdat onderontwikkeling om miskenning draait"

én voor Annelies, Paul, Tine, Betty, Rudy,
Melanie, Marleen, Peter, Lieve, Hilde, Dirk, Eddy

Zij zijn geen van allen verantwoordelijk voor dit pamflet maar hun inzet voor een echte Noord-Zuiddialoog en voor die éne wereld was een stimulans


Inhoud

Inhoud.. 2

prelude - schone schijn.. 3

Inleiding - een heilige koe, of de ontaarding van de internationale samenwerking   4

De wereld vandaag : de kroon op het kolonialisme.. 6

De wereld verbeteren, het jaar rond: een korte geschiedenis van de NGO-wereld   9

DE ONTWIKKELINGSGELDMACHINE (1) : WAAR KOMT HET GELD VANDAAN?  11

Meester-manipulators. 11

Een nefaste copulatie.. 14

DE ONTWIKKELINGSGELDMACHINE (2) : WAARHEEN GAAT HET GELD?. 17

Noodhulp, de ramp na de ramp.. 17

De projectontwikkelaars. 18

Geld corrumpeert. 24

DE VERBLINDINGSMACHINE.. 28

Partnership: de gemonologiseerde dialoog.. 28

Eénoog Julius Nyerere en andere verafgoding.. 30

Ontwikkeling is verwestersing.. 33

Een nieuwe autocratie.. 34

Uitleiding.. 36

Pas op voor dooddoeners. 36

Is er een alternatief?. 37

Nawoord.. 43


prelude - schone schijn

's Avonds de post doornemen. Welke rommel hebben ze vandaag weer gebust? Oh, dit doktersgezicht ken je. Zo intens bezig het lijden van de wereld weg te nemen. Die 'krakken' van Artsen zonder Grenzen doen toch fantastisch werk. Verleden week nog op televisie. Altijd onmiddellijk weg. En snel ter plaatse, met het vliegtuig. Alles efficiënt. Direct maar duizend frank overschrijven, voor je het vergeet. Dan mag je het ook nog van je belastingen aftrekken.

Overal in Vlaanderen, begin november. Ook op jouw schouw ligt er al een briefje van honderd frank of een gevulde enveloppe klaar voor de 'mensen van 11.11.11.' die straks langskomen. Want die kleine ontwikkelingsprojecten van 11.11.11. zorgen er toch voor dat de honger echt uit de wereld kan verdwijnen. Dat geld komt wel op de goede plaats terecht.

Ben je een trouwe kerkganger, dan is Broederlijk Delen in de vastentijd nooit ver weg. Gul schenk je voor de vele projecten in de Derde Wereld. Want dat is toch jouw plicht, de minderbedeelde helpen.

Enige weken geleden stonden ze van Vredeseilanden aan de uitgang van de kerk. Natuurlijk heb je ook gegeven. Want het is toch waar zeker, 'de woestijn verover je eiland na eiland'.

Of hoeveel lepralijders heb je al niet genezen? Je weet het nog wel: met 100 frank een lepralijder genezen. En je geloofde het graag, van de Damiaanactie.

Intussen ben je misschien gevallen voor het mooie kindje van Plan International, het vroegere Foster Parents Plan, dat in advertenties zichzelf aanprijst of door een vedette met een brede glimlach wordt aangeprezen. Je kunt het een toekomst bezorgen, en dat doe je nu, graag, want nu weet je zeker waar jouw geld naar toe gaat. En Plan International is zeker van de opbrengsten, want je werkt met een permanente opdracht.

Heb je je gading nog niet gevonden, geen nood. Je kan jouw 'hulpzame' geld nog op veel andere plaatsen kwijt, aan wenskaarten van Unicef, stickers van het Rode Kruis of aan wat de vele ontwikkelingsorganisaties nog zoal uit hun campagne-hoeden durven toveren.

De Derde Wereld helpen: het is te mooi om er niet in te geloven. Twijfelen aan het nut van al die acties lijkt ongepast.

Maar of we nu allemaal geld geven voor ontwikkelingsprojecten of niet, het maakt geen verschil uit voor de Derde Wereld. Het is allemaal 'schone schijn'. Wie die werkelijkheid wil ontdekken, mag wel niet blijven steken bij het beeld dat niet-gouvernementele organisaties ophangen over de Derde Wereld en over zichzelf.


Inleiding - een heilige koe, of de ontaarding van de internationale samenwerking

Te langzaam dringt het tot de wereld door hoe belangrijk het geheel van mensenrechten is dat onze wereld moeizaam heeft opgebouwd. Burgerlijke en politieke rechten, economische, sociale en culturele rechten, ze wijzen ons allemaal de weg naar een meer menselijke wereld, naar een wereld waar mensen het recht hebben waardig te kunnen leven en dus over de middelen - zeker ook de produktiemiddelen - te kunnen beschikken om dat te realiseren. Wij allemaal, waar ook ter wereld, hebben de opdracht de mensenrechten waar te maken en te verdedigen. Ik ben er zeker van dat ook particuliere of niet-gouvernementele organisaties - verder meestal NGO's genoemd - daarin een belangrijke rol te spelen hebben, zeker ook met betrekking tot het recht op ontwikkeling. Voor mij is er één wereld waarin iedereen en elke gemeenschap dat recht moet kunnen uitoefenen.

De NGO's voor ontwikkelingssamenwerking zijn onvervangbaar als zij streven naar veranderingen in de wereldverhoudingen tussen Noord en Zuid die vandaag tot de miskenning van zovele mensenrechten leiden. Zij zijn broodnodig als zij internationale samenwerking zoeken en bevorderen om het recht op ontwikkeling voor iedereen en elke gemeenschap te doen respecteren of zelfs af te dwingen. Dit kan gerust internationale solidariteit worden genoemd.

Maar er rijzen problemen als de NGO's vergeten dat hun solidariteit om mensenrechten draait en die solidariteit bijna uitsluitend vertalen in financiële hulp voor de Derde Wereld. Want hulp is net de allerarmste en allerslechtste en dus meest verwerpelijke vorm van internationale samenwerking. Waarom? Die vraag beantwoorden werpt meteen licht op de problemen die zich stellen.

Ten eerste omdat hulp het ontwikkelingsprobleem niet meer in termen van mensenrechten - en dus in politieke termen - plaatst maar wegbergt in de sfeer van de hulp, de caritas, de liefdadigheid.

Ten tweede omdat de NGO's de mythe creëren en koesteren dat hun hulp, hun ontwikkelingssamenwerking ook echt zou helpen de problemen van de Derde Wereld op te lossen. Hun ontwikkelingssamenwerking is voor hen een heilige koe en daarover mag publiekelijk geen slecht woord gesproken. Maar zelfs in deze NGO's werken er mensen die niet zo gelukkig zijn met deze houding, die vinden dat de hulp in vraag moet kunnen gesteld worden. Alleen voelen ze zich niet vrij om dit hardop te zeggen.

Ten derde omdat NGO's die vergeten dat solidariteit om mensenrechten draait en een politieke uitdaging is, niet meer zijn dan hulp-organisaties. En zoals met meer organisaties gebeurt, hebben de NGO's de neiging te verworden tot in zichzelf gekeerde bureaucratieën. Ze zijn zo vol van de eigen belangen, de imago-opbouw en de geldinzamelingcampagnes dat ze steeds verder afdwalen van hun solidariteitsopdracht. Zo moeten ze wel falen. Ze zijn meer deel van het probleem dan van de oplossing geworden.

Ik heb dit pamflet niet geschreven omdat ik er plezier in vind de NGO's aan te vallen of lucht wil geven aan opborrelend cynisme. Het kernprobleem van deze wereld blijft voor mij de onmenselijke tweedeling in een rijk, uitbuitend deel en een arm, uitgebuit deel. Tussen Noord en Zuid en in het Zuiden blijven de dominantiestructuren bestaan. Ik ben ervan overtuigd dat internationale solidariteit en samenwerking noodzakelijk zijn om daarin verandering te brengen en dat NGO's daarin een belangrijke rol moeten spelen. Dus heb ik dit pamflet geschreven omdat ik een discussie wil over de doelstellingen en de ambities van die NGO's, een discussie over de essentie van internationale samenwerking. En dan moet eerst duidelijk zijn hoe slecht de NGO's vandaag wel presteren. Als dit pamflet dus in sommige ogen van een 'ongemeen striemende hardheid' zou zijn, dan heb ik dat zo gewild. Ik zou tekort schieten als ik dit pamflet over de ontaarding van de NGO's niet zou hebben geschreven. Het is mijn bijdrage tot een open dialoog over internationale samenwerking. Gevoelens van vermeende verongelijking interesseren me daarbij niet, enkel argumenten wil ik horen, argumenten die de zoektocht naar de waarheid over internationale samenwerking voeden. En 'we bedoelen het toch goed' is géén argument.

Dit pamflet wil eerst aantonen dat het de NGO's vooral om geld te doen is en dat ze zich hebben ontpopt tot echte ontwikkelingsgeldmachines, die zich volproppen met financiële giften en met overheidsgeld.

Daarna belanden we bij een kernprobleem. De NGO's beweren namelijk dat ze met dat vele geld ontwikkelingssamenwerking bedrijven. Maar die werkt niet, de huidige NGO-hulp draagt helemaal niet bij tot de ontwikkeling van de Derde Wereld. We zullen zien wat NGO's met het geld aanvangen en waarom hun hulp niet kan werken.

In een derde deel gaan we dieper in op de relaties die de NGO's met de Derde Wereld onderhouden en op hun pogingen hun solidariteit anders gestalte te geven; we maken een ontluisterende ontdekkingstocht langs allerlei vormen van verblinding en ontdekken zelfs een heuse schijnwereld.

De uitleiding waarschuwt voor dooddoeners en schetst de contouren van een mogelijk alternatief.

Maar voor we de huidige NGO-wereld binnentreden, werpen we eerst een blik op de echte wereld vandaag - waarin de NGO's tenslotte ook werken - en op de ontstaansgeschiedenis van de NGO's.


De wereld vandaag : de kroon op het kolonialisme

Nooit in de geschiedenis zijn zoveel mensen er zo slecht aan toe geweest. Ja, zal u zeggen, er komen ook zoveel mensen bij. Juist, maar zelfs relatief gezien gaat die waarheid op voor vele ontwikkelingslanden. In bijna heel zwart Afrika en grote gebieden van Latijns-Amerika en Zuid-Azië is het deel van de bevolking dat in uitzichtloze situaties verkeert, toegenomen. Op vele plaatsen in de Derde Wereld hebben mensen minder te eten, is drinkbaar water minder beschikbaar en kunnen kinderen minder makkelijk naar school dan tien of zelfs twintig tot dertig jaar geleden. Cholera was verdwenen uit Zuid-Amerika, en is vandaag terug, in volle macabere glorie. Schamper zou men kunnen stelllen dat wat enkele honderden jaren westerse of noordelijke economische dominantie en expansie samen met kolonialistische uitbuiting niet konden bewerkstelligen, is afgemaakt in amper drie ontwikkelingsdecennia. Grote delen van de wereldbevolking zitten nu finaal aan de grond. Ontwikkelingssamenwerking als de kroon op het werk van het kolonialisme?

Al in de nadagen van het kolonialisme werden de arme landen gedoopt met de afschuwelijke verzamelnaam 'Derde Wereld', waarmee talloze verschillende mensen, volkeren, culturen, vormen van levensvoorziening zomaar op één hoop werden gegooid. We zullen het jammer genoeg ook in dit pamflet met die benaming moeten stellen. Er is ook wel een verantwoorde reden om de grof veralgemenende begrippen Derde Wereld of het Zuiden te gebruiken. Want er is een punt van gemeenschappelijkheid dat deze zo verscheiden wereld vertoont, of beter, opgedrongen heeft gekregen. Toen het Westen zich ontwikkelde en zich militair en economisch de sterkste wist, heeft het op niets ontziende wijze uiteindelijk zowat de hele wereld in die 'ontwikkeling' betrokken. Die wereld bood uitzonderlijk succesvol weerstand (Japan), ging vaker ten onder (Inca's, Azteken) en moest meestal de aftocht blazen op militair, politiek, economisch en zelfs cultureel en religieus vlak. De onderontwikkeling was op gang geschoten, de Noord-Zuiddeling werd een nieuw en vrij duurzaam gegeven.

Bibliotheken vol zijn over dit onderwerp geschreven, en ik ga er hier niet over uitweiden. Dit denken kristalliseert zich in de centrum-periferietheorie en afgeleiden ervan, een gedachtegoed waar ik het goed mee kan stellen omdat het meest adequaat analyseert wat de wereld is overkomen. Ironischerwijze is de kloof tussen Noord en Zuid het sterkst gegroeid toen het kolonialisme naar de geschiedenisboeken was verwezen en de Verenigde Naties reeds de weldaden van hun ontwikkelingsinspanningen bezongen. Het blijkt wel een zeer valse symphonie als je de situatie van de armsten in 1960 en 1990 met elkaar vergelijkt en de centrum-periferieanalyse doortrekt.

Dan wordt het duidelijk dat ontwikkelingshulp niet helpt en niet kán helpen. Ten eerste zijn de financiële stromen waarover het gaat onbeduidend in vergelijking met wat de Derde Wereldlanden via hun handel binnenrijven. Hun hulpinkomen bedraagt slechts zowat vijf procent van hun handelsinkomen. Natuurlijk verbergt dit gemiddelde enorme verschillen. Voor Singapore betekent de hulp maar één duizendste van het handelsinkomen, voor Burkina of Bangla Desh valt het hulpbedrag hoger uit dan de exportverdiensten. Maar zelfs met een verdubbeling van de hulpbijdrage tot pakweg tien procent van het handelsinkomen - waarmee de rijke wereld dan echt 0,7 procent van haar BNP aan ontwikkelingssamenwerking zou besteden - blijft het werken in de marge.

Ten tweede, en dat is erger dan de onbeduidendheid, helpt hulp niet omdat hulp op zich niet werkt. Alleen heeft de wereld eerst drie decennia lang sloten geld moeten verspillen om dat met feiten te bewijzen. En nog gelooft de wereld het niet. We blijven de geldverspilling die we ontwikkelingshulp noemen verder zetten alsof er geen vuiltje aan de lucht is.

Niet zo lang geleden las ik een artikel waarin kort twee scenario's uit de doeken werden gedaan: in het eerste geval was er een jaarlijkse overdracht van één procent van het BNP vanuit het rijke Noorden naar het arme Zuiden, in het tweede was die overdracht er niet. De conclusie was van een onthutsende eenvoud. Op lange termijn zou de overdracht geen verschil maken voor de ontwikkeling van het Zuiden; het tweede scenario zou wellicht zelfs minder slecht uitvallen. Hoewel deze econoom dat zo uitrekent, wil ik er zelf nog wel anders over denken, theoretisch alvast: een oordeelkundig bestede BNP-overdracht móet immers ontwikkeling op gang kunnen brengen. Als er verstandig wordt geïnvesteerd - dus niet van buitenaf opgedrongen - in land- en bosbouw, onderwijs, infrastructuur, technologische omkadering, kredietsystemen, kleine ondernemingen en volksgezondheid moet de economische en sociale leefbaarheid van arme gemeenschappen kunnen worden opgekrikt, krijgt de culturele identiteit een kans en wordt politieke ontvoogding mogelijk. Alleen, dat is allemaal theorie. In werkelijkheid heeft de econoom wellicht gelijk als hij stelt dat één procent ontwikkelingshulp per jaar de Derde Wereld geen ontwikkeling oplevert.

Wat loopt er dan fout? Onze officiële ontwikkelingssamenwerking werkt niet of, erger nog, werkt vaak zelfs averechts. Er zijn voorbeelden genoeg om dat te bewijzen.

Als de waterreservoirs van miljarden frank kostende stuwdammen al na enkele jaren dichtslibben of zelfs dichtslibben nog voor de dammen in werking kunnen treden zoals bij het Laoying reservoir in China, dan schort er iets aan onze ontwikkelingshulp. En dan zwijgen we nog van de meestal desastreuse effecten die dergelijke monsterdammen, van de Volta-dam in Ghana tot de Sardar Sarovar dam in India, hebben op de lokale bevolking, die er grond, huis, werk, gezondheid en wat nog al meer bij verspeelt.

Als men bij een tweedelige vaccinatiecampagne duizenden kinderen een eerste inenting toedient en niet meer toekomt aan de tweede, waardoor ze kwetsbaarder zijn voor epidemies dan zonder inenting, is ontwikkelingshulp moorddadig. Dat gebeurde in Somalië in de vroege jaren tachtig.

Even moorddadig is het als men tijdens de oogstperiode de lokale boeren platconcurreert met voedselhulp en zes maanden later, als honderdduizenden mensen door hongersnood zijn bedreigd, moedwillig weigert voedselhulp te verlenen. Dit gebeurde in datzelfde Somalië in de jaren 1986-87.

Als in de vroege jaren tachtig meer dan zestig procent van de Haitiaanse begroting wordt verduisterd door de Duvalierclan, dan gaat het in de eerste plaats om ontwikkelingsgelden. Van een IMF-lening van tweeëntwintig miljoen dollar uit 1981 bleek president 'Baby Doc' Duvalier na twee dagen al twintig miljoen dollar voor zichzelf te hebben afgehaald. Zelfs het IMF kan dit zo niet bedoeld hebben als een programma van inflatiebestrijding.

Als ontwikkelingshulp dictators in staat stelt ongestoord de staatskas te plunderen, juist omdat die ontwikkelingshulp nogal wat essentiële staatsopdrachten op zich neemt en de politieke overheid daarvan dus ontlast, is er iets loos. Of hoe is Mobutu anders aan zijn door Jean Ziegler geschatte fortuin van acht miljard dollar gekomen? Terwijl, even terzijde, de totale schuld van Zaïre in 1988 minder dan negen miljard dollar bedroeg.

Als met buitenlandse expertise en hulp van onder andere de Wereldbank een dam gelegd wordt omheen de hoofdstad Dacca in Bangladesh en het water aan de stadskant uiteindelijk hoger staat dan aan de rivierkant - voor slechte verstaanders, alsof het water achter de Scheldedijk in Temse of Bornem hoger zou staan dan het Scheldewater bij gewoon hoogtij -, dan is daar toch twee miljard frank in het water gegooid?

Als 'ontwikkelingsprogramma's' van de Wereldbank de roofbouw op het Braziliaanse oerwoud met bijna een half miljard dollar financieren (tot 1985), tienduizenden vierkante kilometers land tot woestenij laten verworden, de autochtone Indiaanse bevolking zo goed als vermoorden en er dan nog in slagen de tienduizenden kolonisten een slechter leven te laten leiden dan voorheen in de grootsteden, rijzen de ontwikkelingsharen ten berge.

Ongestoord door de Braziliaanse 'ervaring' legde de Wereldbank in Indonesië tussen 1976 en 1986 wel zeshonderd miljoen dollar rechtstreeks vast voor een massaal migratieprogramma en nog zeshonderdtachtig miljoen dollar voor aanverwante projecten. Verder doen ook de VS, Nederland, Frankrijk, Duitsland, de EG en vele VN-organisaties duchtig mee. Met voorspelbare gevolgen: het oerwoud werd vernietigd, autochtone bevolkingen werden in de hoek gedrumd of vermoord, er waren enkel slechte of helemaal geen ontwikkelingsresultaten... en als klap op de vuurpijl kwam er een remigratievloed van ontgoochelde kolonisten terug naar het overbevolkte Java. En dat allemaal onder het mom van ontwikkelingshulp!

Ik pluk bijna al deze voorbeelden met 'plezier' uit het onvolprezen boek van Graham Hancock: 'Lords of Poverty'. Wie nu nog wil opperen dat "wie niets doet, niets fout kan doen" of dat "men geen 'ontwikkelingsomelet' kan bakken, zonder eieren te breken" moet dringend ontwaken. Deze voorbeelden van falende, moordende, corrumperende, kortom contraproduktieve ontwikkelingshulp zijn geen uitzonderingen, zij zijn de regel en Graham Hancock toont dat overtuigend aan. En hij niet alleen, ook bijvoorbeeld de Duitse Brigitte Erler staaft deze stelling in haar boek 'Tödliche Hilfe'. Dichter bij ons maken de auteurs van 'Het labyrint van de ontwikkelingshulp' - een boek onder redactie van Jean Bossuyt en Geert Laporte - brandhout van talrijke ontwikkelingsinitiatieven in Afrika, Azië, Latijns-Amerika en het Midden-Oosten. In mei 1991 verscheen ook nog een 'Wereldrapport over de menselijke ontwikkeling' van de UNDP, het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties. Dat rapport veegt de vloer aan met het ontwikkelingsbeleid van nogal wat ontwikkelingslanden. Daaruit blijkt dat vele landen er zelfs met hoge economische groeicijfers en relatief hoge inkomens per hoofd amper of niet in slagen hun bevolking een langere levensduur of een hogere alfabetisatiegraad te bezorgen. Zij brengen dus niets terecht van hun 'menselijke ontwikkeling'. Dat zijn dan de bodemloze putten waarin ontwikkelingshulp tevergeefs wordt gestort.

De conclusie is hard en simpel. Dertig jaar officiële ontwikkelingssamenwerking heeft tot weinig of niets geleid en zeker niet tot ontwikkeling. Dertig jaar ontwikkelingssamenwerking is uitgelopen op een fiasco. Het is dus beter ermee te stoppen. Het heeft allemaal werkelijk geen zin. De enigen die baat hebben bij ontwikkelingssamenwerking zijn de zogenaamde - en dat woord staat hier terecht want in dertig jaar zijn ze er niet in geslaagd met resultaten voor de pinnen te komen - ontwikkelingsdeskundigen. Hun falen en hun 'profitariaat' worden uitvoerig en afdoende belicht door Graham Hancock. De internationale jetset van IMF, Wereldbank, FAO en aanverwanten telt 's werelds best betaalde ambtenaren, maar presteert allerbelabberst, zodanig zelfs dat het een karikatuur wordt of een moedwillig in stand gehouden macabere grap. In nogal wat Afrikaanse landen zijn de dure hotels, de luchthavens, de grote en goede verkeerswegen en de degelijke auto's er vooral voor de blanke deskundigen, die ook kunnen genieten van de goede strandvoorzieningen aan zee of aan een meer waar in het weekend verzameling wordt geblazen. Thuis is er natuurlijk het huispersoneel dat de zware lasten draaglijk maakt, en tot Aids roet in het eten kwam gooien, was er evenmin een probleem om seksueel aan zijn trekken te komen. Allemaal op kosten van ontwikkelingssamenwerking, met het geld van de westerse belastingbetaler. Want wie anders betaalt de riante wedden?

De NGO's voor ontwikkelingssamenwerking zijn een beetje kritisch, soms, over de officiële ontwikkelingssamenwerking. En toch trekken ze de onjuiste conclusie, namelijk dat er meer van die ontwikkelingssamenwerking zou moeten komen. Als er iets fout loopt of niet werkt, ligt het niet voor de hand dat dit kan worden opgelost door meer daarvan te hebben. En de fameuze 0,7% van het BNP die het Noorden al jaren geleden aan het Zuiden heeft beloofd kan hier niet als vijgeblad worden aangewend. Als ik de jongste twee jaar ergens mijn mening over heb gewijzigd, is het over de officiële ontwikkelingssamenwerking. Net als de andere beleidsdomeinen waarin een politieke strijd wordt bedreven om de grootste stukken van het staatsbudget, is de politiek van ontwikkelingssamenwerking essentieel een machtskluwen. Ik ben er stilaan van overtuigd geraakt dat de machtsverhoudingen er onwrikbaar zo uitzien dat het resultaat van de zogenaamde ontwikkelingshulp uit de rijke wereld, jaarlijks goed voor vijftig tot zestig miljard dollar, verwaarloosbaar is of zelfs negatief moet uitvallen voor (de armsten in) de Derde Wereld. Ik ben dan ook voorstander van het afschaffen van deze 'hulp' en van het ministerie van ontwikkelingssamenwerking.

De niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties beweren in koor dat hun ontwikkelingswerk niet te vergelijken valt met de officiële ontwikkelingssamenwerking; als de overheidshulp veel mislukkingen kent, zegt dat volgens hen niets over het NGO-werk. De NGO-hulp zou veel beter zijn. Maar is dat wel zo? Ik ben ervan overtuigd dat de NGO's het er eigenlijk niet echt beter afbrengen dan de officiële ontwikkelingssamenwerking. Als de NGO's beweren dat ze het beter doen, geloof ik hen niet, of niet meer. Laten we eerst maar eens kijken waar die NGO's vandaan komen.


De wereld verbeteren, het jaar rond: een korte geschiedenis van de NGO-wereld

Elk jaar opnieuw treden de zogenaamde 'wereldverbeteraars' aan, elk op hun beurt met hun eigen campagnes voor de Derde Wereld. Honderdduizenden Vlamingen, miljoenen Nederlanders, Duitsers, Britten, Scandinaven, Amerikanen geven telkens weer geld, miljarden franken, in de overtuiging dat dat helpt. Ze kunnen daarvoor een beroep doen op de goede diensten van een hele ontwikkelingsindustrie die zich vooral in de jaren tachtig sterk heeft ontwikkeld, maar waarvoor de grondvesten al dertig jaar geleden zijn gelegd.

In het begin van de jaren zestig ontdekte de publieke opinie in het rijke Westen de problemen van de arme landen. Toen was het vooral India dat de hongerbeelden mocht leveren. Het grote publiek ontdekte de Derde Wereld en moest meteen ook maar gaan helpen. Een hele resem ontwikkelingsorganisaties zagen het licht. Ze namen zich voor onze bekommernis, ons medeleven, onze schuldgevoelens, onze solidariteit financieel naar de Derde Wereld te draineren. Broederlijk Delen, de Damiaanactie, Socialistische Solidariteit, Internationaal Hulpbetoon van Caritas Catholica en Wereldsolidariteit die al langer bestonden, SOS-Honger, de 11.11.11.-actie van het NCOS, Oxfam, Coopibo, Vredeseilanden en Mensenbroeders, ze hadden allemaal de ambitie de Derde Wereld te helpen. Hun projecten zouden ontwikkeling brengen, hun vrijwilligers, die ze bijna allemaal uitzonden, zouden een helpende hand reiken. Want intussen was in 1962 ook de mogelijkheid geschapen dat de 'betere' jongeren in plaats van hun legerdienst 'deskundige' hulp konden gaan verlenen aan ontwikkelingslanden.

Om te helpen was er natuurlijk geld nodig. En dat geld vonden of bedelden de niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties bij de goedmenende burger, die voor het goede doel wel eens in zijn zak wou tasten. Elke NGO nodigde hem daartoe uit in een eigen jaarlijkse campagne. Samen deden ze dat nog eens over in de 11.11.11.-actie van hun overkoepelende organisatie, het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking NCOS. Elke campagne kreeg haar eigen plaats toegewezen op de agenda, ook Unicef, het kinderfonds van de Verenigde Naties, dat met de verkoop van wenskaarten in de kerstperiode een rechtstreeks financieel beroep deed op het grote publiek. En voor noodsituaties in de Derde Wereld vormde zich een consortium van noodhulporganisaties.

Er dook wel eens protest op tegen die caritatieve benadering van de Derde Wereld. Een nieuwe generatie maakte een structurele analyse van het ontwikkelingsprobleem en ijverde voor rechtvaardige internationale relaties. Maar zowel Broederlijk Delen als het NCOS slaagden er aardig in de roep om structurele veranderingen in de verhoudingen tussen Noord en Zuid op onze planeet in hun campagne-aanpak te kanaliseren. Er was immers niet alleen de geldinzameling, sommige van de daarmee gefinancierde projecten zouden bouwen aan een tegenmacht van de armen en de verdrukten en helpen structurele veranderingen af te dwingen. Vooral wilden deze NGO's met hun animatie-programma de 'gevende burger' ook bewust maken van de veranderingen die zich opdringen in de Noord-Zuidrelatie. Het NCOS heeft elk jaar zelfs een politieke actie aan de 11.11.11.-actie gebreid. Maar de geldinzameling en de ontwikkelingsprojecten bleven veruit de meeste aandacht opeisen, zeker bij de andere NGO's. En de oprichting van Oxfam Wereldwinkels in 1971 neutraliseerde natuurlijk ook heel wat kritiek op de caritatieve aanpak. De energie van die critici werd voortaan opgeslorpt door hun eigen informatiemodel, de verkoop van Derde Wereldprodukten waarvoor een eerlijke prijs wordt betaald.

Veel hulp, weinig hulp of geen hulp, de Derde Wereld blijft intussen achteruitboeren. En met de problemen van de Derde Wereld lijkt ook het aantal ontwikkelingsorganisaties toe te nemen. Het omgekeerde beweren is hier nog wat voorbarig.

Nog opvallender is dat de caritatieve benadering van de Derde Wereld in de jaren tachtig opnieuw sterk is komen opzetten. Voor ons land vrij nieuwe organisaties als Artsen zonder Grenzen of Foster Parents Plan en internationale evenementen als Live Aid of Run Aid of latere klonen daarvan richten zich eigenlijk uitsluitend op het hulpaspect en vangen meer en meer de aandacht van het grote publiek. Tien jaar voordien was er nog de roep om 'trade, not aid', om andere, meer rechtvaardige economische betrekkingen tussen Noord en Zuid die - anders dan 'hulp' - een echte oplossing zouden bieden voor het ontwikkelingsprobleem. Nu is men weer vervallen in het oude geloof dat hulp écht helpt. En die nieuwe NGO's hebben er ook alle belang bij dat het publiek dat gelooft. Het zijn immers de talrijke en gulle giften van de goedhartige burger die hun organisaties groot en sterk moeten maken.

In het Belgische en ook in het Europese NGO-landschap woedt er vanaf de rijpere jaren tachtig een hevige concurrentieslag op het vlak van de geldinzameling. Daarbij lijken de belangen van de armsten in de Derde Wereld waarvoor men beweert op te komen naar de achtergrond te verdwijnen. Om van de tanende belangstelling voor de economische verhoudingen tussen Noord en Zuid maar te zwijgen. Zelfs bij de Anti-imperialistische Bond kan je nu terecht voor de financiële adoptie van een Palestijntje, dat je kan uitkiezen in een foto-catalogus. Eerst de eigen organisatie, eerst de eigen geldverwerving, lijkt het nieuwe parool te zijn. Die mateloze belangstelling voor steeds meer geld maakt de NGO-wereld tot een ontwikkelingsgeldmachine.


DE ONTWIKKELINGSGELDMACHINE (1) : WAAR KOMT HET GELD VANDAAN?

Meester-manipulators

Vijfentwintig jaar geleden waren er lang niet zoveel ontwikkelingsorganisaties als nu. Bovendien hadden de bestaande NGO's weinig personeel in dienst, hun werking was overzichtelijk en kon makkelijk worden gevolgd door buitenstaanders, die vaak ook de bezielers van deze NGO's waren.

Sindsdien zijn enkele perfiede mechanismen in werking getreden. Zo ontstond b.v. de mogelijkheid om vrijwilligers uit te sturen naar de Derde Wereld. Later slaagden de NGO's er ook in een systeem van medefinanciering los te krijgen. Voor elke frank die een NGO weet te verzamelen voor een door de overheid erkend ontwikkelingsproject, legt diezelfde overheid drie frank bij. Dat is een overtuigend en vaak uitgespeeld argument naar de milde schenker. Minstens even belangrijk in de ogen van elke NGO is het recht op een bepaald percentage van die medefinanciering om de administratieve kosten te dekken, en de financiële overheidssteun om het publiek oog te doen krijgen voor de Derde Wereld en haar problemen - de gebruikelijke term hiervoor is nu educatie.

Het duurde niet lang of de tewerkstelling in de NGO's ging met sprongen vooruit. Er werden campagneleiders, professionele animatoren, 'project officers', projectassistenten, landenverantwoordelijken, boekhouders, adresbeheerders en communicatiedeskundigen aangeworven, het kon niet op. Een organisatie als het NCOS stelt vandaag meer dan zestig mensen tewerk. Het Nederlandse NOVIB of CEBEMO, of het Engelse Oxfam tellen zelfs enkele honderden personeelsleden en realiseren miljardenomzetten. Artsen zonder Grenzen haalde in 1990 een omzet van 1,3 miljard frank, niet slecht voor een bedrijf dat amper tien jaar bestaat. Steeds meer mensen en organisaties vinden hun weg naar de strooppotten van de overheid. De Belgische staat erkent in 1991 dertig NGO's die vrijwilligers kunnen uitsturen, vijfenzestig NGO's die hun 'educatiewerk' gesubsidieerd krijgen en wel tweehonderd NGO's die allemaal in aanmerking komen voor medefinanciering van hun projecten. Meer en meer lijken die NGO's één ambitie te delen: zij willen allemaal een eigen administratief apparaat opzetten. En daarvoor zijn alle middelen goed. Eigen projecten natuurlijk in de eerste plaats, want daar kunnen ze medefinanciering voor aanvragen. Maar omdat de overheid ook geld geeft voor het informeren van het grote publiek over de Derde Wereld zijn vele NGO's er plots van overtuigd dat ze een informatie- of educatieopdracht hebben, en vooral dat ze daarvoor subsidies moeten ontvangen. Die veelbezongen informatie is veelal niet meer dan het belichten van de eigen projecten en een smeekbede om daar mild voor te geven. Het is vooral met informatiesubsidies dat een organisatie als Artsen zonder Grenzen vele dure mailings aan het grote publiek kan bekostigen en er op korte tijd in geslaagd is een uitgebreid adressenbestand van meer dan driehonderdduizend schenkers aan te leggen. Maar AZG is lang niet de enige.

Met lede ogen moeten de ouderen in de Derde Wereldbeweging aanzien hoe de organisatiebelangen de idealen gaan verdringen, hoe kritische geluiden als het gezeur van naïeve idealisten worden bestempeld en langzaam worden gedempt en hoe een slecht begrepen professionalisering haar intrede doet. Een goed verstaander heeft al lang begrepen dat de eerste generatie Artsen zonder Grenzen - om toch nog even hen eruit te pikken - moeite heeft met de vlucht die hun apparaat heeft genomen onder impuls van 'professionele' managers. Maar andere NGO's zijn al veel langer een eigen leven gaan leiden, raken gebureaucratiseerd en vertonen een overmatige aandacht voor de eigen campagnes, het eigen apparaat, kortom voor de eigen belangen: het Rode Kruis, Oxfam, NCOS en vele andere, waarom zouden we uitzonderingen maken?

Dan is er nog dat andere fenomeen, waar zelfs aan de basis van een nieuwe 'NGO-werking voor de Derde Wereld' amper of geen bevlogen idealisme, geen veranderingsstreven ligt. Neen, men heeft een ontwikkelingsgeldmachine ontdekt die het schitterend doet op een bepaalde markt - Foster Parents bijvoorbeeld in de VS en Canada - en met dat produkt gaaat men op een strategische wijze nieuwe markten bewerken. Zo is Foster Parents in Nederland opgedoken en heeft daar een ongelooflijk succes geboekt - het telt er al meer dan honderdvijftigduizend leden. Daarna kwam ook België, vooral Vlaanderen, aan de beurt en daar was er een aanzienlijk succes, nu al goed voor twintigduizend leden. Bij Plan International, want zo heet de organisatie nu, zal men niet verbergen dat men inderdaad 'op de markt komt' om die ontwikkelingsgeldmachine op gang te trekken. Het is dan bijna vanzelfsprekend dat men zich maar marginaal buigt over wat met dure woorden heet de 'ontwikkelingsrelevantie' van de eigen projecten of de educatieve waarde van de wijze waarop men de Derde Wereld voorstelt, de zogenaamde beeldvorming.

Een eerste vaststelling ligt voor de hand - wie het tegendeel wil argumenteren, kan het ook als een stelling of een uitdaging beschouwen. De voorbije dertig jaar heeft het gros van de NGO-wereld zich 'ontwikkeld' tot een bende geldgeile bureaucratieën die steeds maar verder weggroeien van hun opdracht. Enkel de inkomsten of 'input' uit de geldinzamelingscampagnes en uit de medefinanciering en de gerealiseerde omzetten of 'output' aan projecten in ontwikkelingslanden zijn voor hen echt belangrijk. De NGO-ontwikkelingsbureaucraat die er werkt is stipt om 9.30 uur aanwezig, respecteert de 36-urenweek en vergeet niet voldoende te compenseren voor het vele vergaderwerk, overdag en 's avonds, want dit 'nietsdoen' is hard werken. Een karikatuur? Niet helemaal. Hij of zij bestaat.

De jongste jaren draaien de ont-wik-ke-lings-geld-machines op volle toeren. Er is de vaste keten waarbij de grote campagnes elkaar met de regelmaat van een klok opvolgen: 11.11.11., Unicef, Damiaanactie, Vredeseilanden, Broederlijk Delen, Oxfam, Rode Kruis; er zijn de zachte 'inbrekers' als Plan International, en een felle marktbestormer en -veroveraar als Artsen zonder Grenzen.

Bijzonder pijnlijk is de concurrentiestrijd die ze onderling - en dan vooral Het Rode Kruis en Artsen zonder Grenzen - uitvechten op de kap van de Derde Wereld, drijvend op de gelukkig almaar aanrollende rampengolven. Ze profiteren van de ellende van de wereld om het eigen apparaat te vetten met geld uit spectaculaire maar leugenachtige mediacampagnes en met overheidsgeld waarvoor ze driftig hebben gelobbied. "Je beseft niet hoe sterk ze daarin zijn, hoe ze bij elke ramp onze deuren platlopen," vertelt me een kabinetsmedewerker van de minister van ontwikkelingssamenwerking. "In hun kantoren lopen heel zeker mensen rond die zich bijna letterlijk in de handen wrijven als een ramp weer eens een stuk Derde Wereld in een meelijwekkend inferno omtovert."

De public relations-verantwoordelijken van deze NGO's zijn eigenlijk de meester-manipulators van 'het goede dat we allemaal wel willen doen'. En dat weten ze maar al te goed, het is immers hun job. Als zich ergens een menselijk drama van grote, liefst ongewone afmetingen afspeelt, in Ethiopië of Koerdistan of waar ook, kunnen de vliegtuigen met hulpgoederen opstijgen, liefst met camera's in de buurt. Men nodigt trouwens maar al te graag camera's uit om de eigen prestaties ter plekke in beeld te brengen, want niets kan beter de gulheid van de kijker aanspreken dan beelden. Naar aanleiding van een na-bespreking van de 'Afrika sterft'-campagne op 3 mei 1991 vertrouwde een vertegenwoordiger van Het Rode Kruis de luisteraars van Radio 1 toe: "Het spectaculaire karakter van sommige acties, zoals bijvoorbeeld een opstijgend vliegtuig vanuit Melsbroek - ook al is de efficiëntie daarvan betwijfelbaar of is het zelfs overbodig - is voelbaar in onze rekeningstanden."

Deze campagneleiders weten perfect dat de schenkersharten met emoties kunnen worden gemanipuleerd. Dat illustreert de ongewoon openhartige uitval van de 'Afrika sterft'- woordvoerder in Knack van 5 juni 1991: "Het begin van onze campagne viel samen met het Koerdenprobleem dat een maand lang de media gedomineerd heeft: dat was spectaculair, het was nog eens iets nieuws voor de mensen. En je ziet Artsen zonder Grenzen op televisie met een spot die perfect op de gevoeligheid van het publiek inspeelt, terwijl het voor honderd procent volksverlakkerij is. Zij gebruiken beelden van de vergassing van Halabja twee jaar geleden, wat niets te maken heeft met de exodus van de Koerden. Maar het slaat aan. Het is de grote frustratie van de NGO-wereld dat ze niet opkunnen tegen de vrij platvloerse technieken van de spektakelorganisaties... fondsenwerving is een business op zich geworden... de eerste interesse is niet of er iets opgelost wordt, maar hoeveel geld er binnenkomt. Daar worden de organisaties zelf beter van: hoe meer fondsen, hoe meer vreugd. Dat is voor sommigen al meer de bestaansreden dan het ontwikkelingswerk." Ik geloof alles wat hier wordt verteld, maar deze ongewone openhartigheid is verdacht en moet een reden hebben. Zou hier zo open over de NGO-volksverlakkerij en hun geldhonger worden gesproken indien 'Afrika sterft' niet vijftien miljoen maar wel de verhoopte vijftig miljoen frank had opgebracht? Enkele weken tevoren kwamen uit diezelfde hoek verwijten dat de media onvoldoende aandacht hadden besteed aan de honger in Afrika. Voor het gemak werd wel het BRTN-programma Panorama vergeten, dat net een drie kwartier durende reportage aan de hongersituatie in Zuid-Soedan had gewijd. Of peilde collega Walter Zinzen teveel naar het hoe en waarom van zo'n ramp en zelfs naar het falen van ontwikkelingssamenwerking en toonde hij te weinig schrijnende hongerbeelden? De 'Afrika sterft'-woordvoerder lijkt mij een slechte verliezer en dat verklaart zijn openhartigheid over Artsen zonder Grenzen en niet over de eigen bereidheid om de publieke opinie te manipuleren tot goedgeefsheid.

Dergelijke hulpacties zijn dus weinig efficiënt, overbodig of zelfs leugenachtig, maar ze zijn van onschatbare waarde om de eigen rekeningen te spijzen. Is het daarom dat wij zo frequent vliegtuigen kunnen zien opstijgen voor Het Rode Kruis of voor Artsen zonder Grenzen?

Is het daarom dat deze laatste organisatie, bij het neerslaan van de Chinese studentenopstand in de lente van 1989, een vliegtuigmissie organiseerde ook al moest ze goed weten dat dat zinloos was en verspild geld was omdat ze in geen geval de toelating zou krijgen om in China te werken? Was het dan enkel om de geldinzameling kracht bij te zetten?

Is het daarom zowel Artsen zonder Grenzen als het Rode Kruis op het hoogtepunt van de Somalische burgeroorlog in januari 1991 zo lang mogelijk ter plekke bleven, ook toen ze er al niet meer konden werken? En toen de ene organisatie eindelijk de vlag streek, en toegaf dat het geen zin meer had te blijven wou de andere nog even haar geurvlag achterlaten: om de milde schenkers te lokken? Om het eigen imago nog te versterken?

Een toenmalige NCOS-collega van mij was ook allerminst geplezierd door de dringende hulpoproepen van Artsen zonder Grenzen voor de Burundese Hutu-vluchtelingen in Rwanda na het bloedbad in Noord-Burundi in augustus 1988. Toen hij contact opnam met een grensgemeente waar vele vluchtelingen toestroomden - hij was verantwoordelijk voor langlopende 'ontwikkelingsprojecten' in die gemeente - hoorde hij dat Artsen zonder Grenzen helemaal (nog) niet aanwezig is in de streek; meer nog, dat er geen behoefte was aan de hulp die zij wilden leveren.

Het Franse Derde Wereldtijdschrift Croissance des Jeunes Nations schreef niet zonder ironie dat een NGO bij een vliegtuigongeluk maar best kan aankondigen dat één van haar ontwikkelingswerkers aan boord was. Dan volgt een smartelijk bericht en de naamvermelding van de NGO op radio en TV en in de kranten, want zo'n ongeluk is heet nieuws. Weinige dagen later kan de NGO dan opgelucht vertellen dat haar vrijwilliger gelukkig toch niet op dat vliegtuig zat. Eind goed, al goed. Weer een bericht in de media en tweede naamvermelding. Goede public relations heet zoiets eufemistisch. Welke 'free publicity'! Welke bijdrage tot de naambekendheid! Zou men de handelwijze van vele NGO's niet beter bij de echte naam noemen, namelijk manipulatie van de pers en van het grote publiek?

Als de taal van dit pamflet voor sommigen misschien scherp klinkt, is dat vooral omdat het moet opboksen tegen al het publicitaire geweld dat de NGO's op basis van (te) veel vanzelfsprekende maatschappelijke goodwill of met te gul verstrekt overheidsgeld op ons loslaten. Ter overweging van dat laatste: de Hasseltse rechtbank van eerste aanleg krijgt van de overheid 400.000 frank werkingsgeld per jaar. Alleen al voor de bibliotheekaanvullingen heeft ze 250.000 frank nodig. En recht spreken is toch geen overbodige of onbelangrijke overheidstaak? Een grote NGO kan vandaag van diezelfde overheid aan informatiesubsidies alleen al wel acht miljoen frank in de wacht slepen. Het kan gebeuren dat drie stafmedewerkers even voor twee dagen naar Milaan vliegen, elk met een ticket van een slordige 30.000 frank. Die ene verplaatsing, zonder verblijfkosten, is goed voor een vierde van het jaarlijkse rechtbankbudget.

De NGO's hebben in elk geval geld en goodwill genoeg voor reclameboodschappen op TV en radio, in kranten en tijdschriften, voor grote affiches langs de weg en op openbare plaatsen en voor massale 'mailings' van bedelbrieven waarvan de kostprijs vaak in de miljoenen loopt. In hun huidige weinig of niet-gecontesteerde almacht eigenen deze tovenaarsleerlingen zich het recht toe een volkomen verwrongen beeld op te hangen van de Derde Wereld, alleen maar omdat hen dat goed uitkomt.

          Indringende armoedebeelden en dan het blanke gelaat van de reddende dokter. Maar die dokter redt de Derde Wereld niet, hij kan dat zelfs niet. Want de gezondheidstoestand van een bevolking kan maar verbeteren als een land een goede algemene ontwikkelingspolitiek voert.

          Een door de droogte kapot gereten Sahellandschap maakt plaats voor een groene vlakte. Te verstaan als: onze projecten stoppen de woestijn, stoppen de honger. Dat is een flagrante leugen, want zelfs de kracht van alle NGO-projecten samen kan dit onmogelijk waar maken.

          Een gelukkig lachend kindje, een kindje dat dankzij uw adoptiesteun met vertrouwen de toekomst tegemoet mag blikken. Een fictie, een waanbeeld. Je kan individuen geen toekomst waarborgen als de wereld errond ineenstort.

          Een tafereel van Afrikaanse verpaupering en dan de aanklacht: onze politici falen, onze officiële hulp is ontoereikend. Dat is een heel onvolledig verhaal, want zelfs indien de rijke landen echt 0,7 procent of zelfs 1 procent van hun bruto nationaal produkt aan ontwikkelingshulp zouden spenderen, is het ontwikkelingsprobleem niet van de baan, integendeel zelfs. Wie de bevolking laat blindstaren op die 0,7 procent doet dus aan volksverlakkerij.

En zo kunnen we doorgaan met het opsommen van dromen die NGO's in hun campagnes afficheren, van beelden die ze ophangen van hun o zo efficiënte werking, van mythes die ze verspreiden over mogelijke oplossingen voor het ontwikkelingsprobleem. Ik weet wel dat dit korte overzicht niet helemaal recht doet aan alle ontwikkelingsorganisaties en hun relaties met mensen en organisaties in de Derde Wereld. Maar wie nuchter een blik werpt op de NGO-bedrijvigheid, zal moeten toegeven dat dit een weergave is van de dominante trend. Het beeld dat de NGO's ophangen van de Derde Wereld strookt veelal niet met de werkelijkheid, met de echte Derde Wereld. Zoiets stoort, vooral omdat de meeste NGO-mensen dat weten of zouden moeten weten.

Maar er gaat iets bijna bovennatuurlijk aantrekkelijks uit van de kans die het 'maken der dingen' biedt. NGO-mensen denken graag en geloven vooral graag dat zij mee de toekomst van de wereld dragen en de 'loop der geschiedenis' veranderen, dat zij de wereld verbeteren en een onvervangbare taak hebben. Zij pakken daar ook graag mee uit, om hun 'gelijk' te bepleiten en vooral om steun te werven voor dat gelijk. Maar alles bij elkaar maken zij alleen maar veel wind die onze reclameborden en onze media teistert, en zij dragen vooral bij tot een onjuiste beeldvorming.

Wie de NGO's daarop durft te wijzen, wordt er al snel van verdacht te kwader trouw te zijn en hun 'humanitaire missie' in de weg te staan. Hoe ze met die beeldvorming in de fout gaan, zag ik in juni 1991 treffend geïllustreerd in het Oxfam-programma, 'Framing the famine', uitgezonden door de BBC. Dat behandelde het dilemma of een NGO die geld wil inzamelen voor een hulpactie gebruik - of misbruik - mag maken van armoedefoto's en hongerbeelden die de Derde Wereld verkeerd afschilderen als een hoop afhankelijke stumpers, maar waarvan men goed weet dat ze meer en hogere geldgiften zullen uitlokken? Dat is een interessante vraag, die echter niet aan de NGO's is besteed. De meeste hebben al lang het antwoord gegeven. Het kan hen geen moer schelen hoe ze de Derde Wereld afschilderen of in het nieuws brengen, als het maar geld opbrengt. Een opvallende verklaring in 'Framing the famine' kwam van een BBC-journalist. Die gaf toe dat zelfs deze gereputeerde TV-zender niet meer het geld heeft en de inspanningen kan opbrengen om het nieuws uit een continent als Afrika op een verantwoorde manier te verslaan, zoals dat in de jaren zeventig nog mogelijk was. Als er vandaag bijdragen over Afrika worden uitgezonden, is het beeldmateriaal vaak afkomstig van NGO's en - u kan het al raden - die concentreren zich nogal opvallend op nieuws over hongersnoden en andere rampen. Juist de NGO-wereld die de massamedia vroeger zo vaak verweet slechts aandacht op te brengen voor de Derde Wereld als er zich een natuurramp, een staatsgreep of een ander drama voordeed, is nu medeschuldig aan dit soort vertekenende informatie over de Derde Wereld. De NGO's zijn er vandaag misschien zelfs de hoofdschuldige van.

Een nefaste copulatie

De NGO's, meester-manipulators van de media en het grote publiek, slagen er in bij de goedgevige burgers honderden miljoenen, zelfs miljarden frank los te krijgen voor hun ontwikkelingswerk. Hun geldhonger kent echter geen grenzen en zij stellen zich niet tevreden met wat zij rechtstreeks van de burgers kunnen krijgen. Zij blijven met begerige ogen lonken naar de 'vetpotten' van de overheid, als men dat woord tenminste mag gebruiken in een land dat straks één miljoen frank overheidsschuld per inwoner heeft. In 1990 slaagden de NGO's erin meer dan twee miljard frank uit de overheidspot weg te slepen, vooral voor de medefinanciering van projecten en voor het uitsturen van vrijwilligers. Daarbij komen dan nog de sommen die de overheid vrij maakt voor noodhulp bij rampen in de Derde Wereld.

Hoewel de NGO's soms een beetje kritisch zijn over de officiële ontwikkelingssamenwerking, pleiten ze toch in de eerste plaats voor een verhoging tot 0,7 procent van het BNP. Maar waarom zijn zij zo'n absolute voorstanders van de officiële ontwikkelingshulp en de 0,7 procent, als ze toch allemaal weten dat die overheidshulp faalt, als ze moeten weten dat het effect daarvan eerder negatief dan positief is voor de Derde Wereld? Is het omdat ze erin geslaagd zijn de mythe te verspreiden dat zij beter presteren op het gebied van ontwikkelingssamenwerking? Is het omdat er bij meer officiële ontwikkelingssamenwerking meer, veel meer, geld naar hen zal vloeien in de vorm van medefinanciering van hun eigen projecten of dat zij dan als onderaannemers officiële hulpprojecten kunnen uitvoeren? Is het omdat eigenbelang primeert op het belang van de Derde Wereld?

De overtuiging dat NGO's vaak beter geschikt zijn om ontwikkelingswerk te doen heeft inderdaad veld gewonnen in overheidskringen en zeker bij de publieke opinie. De NGO's spelen daar maar al te graag op in om terrein te veroveren op de overheid. Ze slagen erin de pot van de medefinanciering stevig te laten aangroeien en in de beste Belgische traditie weten de NGO-belangengroepen zich zelfs te nestelen in de nieuwe beheerorganen, waar ze gezamenlijk over de uitdeling van de nieuw vrijgemaakte geldmassa's gaan beslissen. Dat is een vreemd samengaan van overheid en privé-initiatief, een collusie van staat en de zogenaamde 'civiele samenleving'. Als de buitenwacht iets in de mot zou krijgen, kan die te horen krijgen dat hier de 'vermaatschappelijking' van de ontwikkelingssamenwerking in de praktijk wordt gebracht. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat de NGO's zich gaan inpassen in een ontwikkelingspolitiek die wel die is van de overheid en van de internationale ontwikkelingsinstituties als IMF en Wereldbank maar niet die van de NGO's. Op dat gevaar komen we later nog terug. In elk geval schuilt achter deze slogan van vermaatschappelijking, achter de kreten dat de NGO's beter ontwikkelingswerk afleveren dan de regeringen en op de bres staan voor een betere en rechtvaardiger wereld, schuilt de onstuitbare expansiedrang van de NGO's zelf. Daarom meten de NGO's zich het aureool aan dat zij de verdediging op zich nemen van wie in de Derde Wereld gekneusd en gekneld raakt in een ongewenste Noord-Zuidcopulatie en daaruit wil wegkomen. Het trieste gevolg is dat de bureaucratieën van de NGO-wereld zich steeds verder uitzaaien en voortwoekeren, in een funest samengaan van NGO's en officiële ontwikkelingssamenwerking, waarbij de NGO's zich goed voelen als inhalige onderaannemers. Vele van hen zwemmen al in het geld van de eigen inzamelingscampagne en het gul toegestopte overheidsgeld ondermijnt dan snel de zin voor efficiëntie en werkt bureaucratiserend. Die inefficiëntie is lang niet het belangrijkste thema in dit NGO-verhaal en ik heb ook geen zin met de NGO's een debat op dit niveau van navelstaarderij te gaan voeren. Maar we kunnen er moeilijk met volledig toegeknepen ogen aan voorbijlopen. Het kan toch niet dat de NGO's hun werkingsmiddelen - privé-giften en overheidsgeld - vaak niet op de meest doelmatige manier aanwenden. Van management, een oordeelkundige inzet van middelen om de organisatiedoelstellingen te bereiken, hebben vele NGO's amper gehoord. Ondeskundigheid viert vaak hoogtij. Wat ik in zes jaar van de NGO-wereld mocht proeven, leidt tot een weinig vleiend portret: er zijn veel te veel vergaderplatformen, te veel tussenniveaus in de besluitvorming en te weinig echte besluiten, die dan nog onvoldoende of zelfs geen uitvoering kennen. Er is vaak een onduidelijke taakstelling voor de werknemers, die ook geen of weinig verantwoording verschuldigd zijn en zelden of nooit worden beoordeeld. De NGO's gaan er volkomen aan voorbij dat hun kapitaal, hun energie in grote mate uit de arbeidstijd van hun werknemers bestaat. Met dat kapitaal wordt erg verspillend en zorgeloos omgesprongen. Wie wil eens de reële kost berekenen - om over het resultaat maar te zwijgen - van de stortvloed aan zogenaamde informatie-avonden die onze NGO's over het publiek uitstrooien en waarbij hun 'veldwerkers' of 'animatieverantwoordelijken' heel dikwijls gaan spreken voor amper vier of vijf mensen, mensen die toch al behoren tot de eigen schare volgelingen? Hoeft het dan te verbazen, om nog een ander héél concreet voorbeeld te geven, dat ik in mijn vroegere organisatie na zes jaar niet nagekomen beloftes, dringende vragen, kwade interpellaties en net geen dreigementen er niet in geslaagd ben om een goed functionerend adres- en abonneringsprogramma van de administratieve dienst te krijgen? Zes jaar tijdverspilling voor mijn medewerkers, zes jaar veel verloren kansen, zes heel lange jaren, een tijdsspanne waarin kleine KMO's soms uitgroeien tot multinationals. Slecht beheerde adresbestanden vormen trouwens een fel verspreide kwaal onder de NGO's, mensen krijgen twee of drie maal dezelfde berichten of financiële oproepen toegestuurd, er is een hoog percentage verouderde adressen, adreswijzigingen worden niet verwerkt. Eigenlijk is het onvergeeflijk dat organisaties die zich meer en meer toeleggen op het verwerven van giften hun schenkerskapitaal zo slecht beheren.

Het is storend om zien hoe sommige NGO's al te vaak een premie lijken uit te loven voor ondeskundigheid. Als medewerkers niet naar behoren functioneren, wordt niet ingegrepen, maar laat men maar verder aanmodderen. Als men helemaal in de problemen dreigt te rijden, gaat men bijkomende krachten aannemen of een beroep doen op externe specialisten om de ondermaatse prestaties van ondeskundige werknemers op te vangen. Het argument daarbij is dat men die mensen toch niet zomaar aan de deur kan zetten - van outplacement heeft men natuurlijk nog niet gehoord. Maar die NGO's vergeten wel dat die mensen geld kosten en het algemene organisatiebelang schaden en dat ze van hun schenkers een mandaat hebben gekregen om hun solidariteitsopdracht zo efficiënt mogelijk te verwezenlijken, en niet om ondeskundigheid en dus geldverspilling te tolereren. Het grootste probleem is wel dat vele NGO's hun doelstellingen nooit expliciteren. Zelden maken ze duidelijk wat ze juist willen bereiken, welke meetbare doelen ze zich stellen. Maar hoe kan men het NGO-werk dan evalueren? Hoe kan men nagaan of ze efficiënt werken, of zelfs maar enige vooruitgang maken in de richting van hun doelstellingen, als ze niet eens duidelijk maken wat ze willen realiseren?

De NGO's werken dus met vrijwillige giften en overheidsmiddelen en we weten ook al welke prijs ze daarvoor betalen. De NGO's hebben zich ontwikkeld tot geldgeile ontwikkelingsgeldmachines die de publieke opinie opzadelen met een onjuist beeld van de Derde Wereld. En vele NGO's hebben de bureaucratische val niet kunnen ontwijken: ze zijn verworden tot toonbeelden van inefficiëntie, vadsig en verzadigd van de vele geldmiddelen. Maar wat doen ze dan met het vele geld dat ze aan de Derde Wereld kunnen spenderen?


DE ONTWIKKELINGSGELDMACHINE (2) : WAARHEEN GAAT HET GELD?

NGO's maken veelal het onderscheid tussen noodhulp na één of andere ramp in een ontwikkelingsland en structurele hulp aan ontwikkelingsprojecten. Toch eten vele NGO's maar al te graag van de twee hulp-walletjes en besteden ze hun geld dus zowel aan noodhulp als aan structurele hulp.

Noodhulp, de ramp na de ramp

Van de noodhulp en de overgangshulp van organisaties als Artsen zonder Grenzen, Rode Kruis en dergelijke heb ik persoonlijk nooit een hoge pet gehad, maar dat is natuurlijk geen argument. Wel de vele rapporten die de vloer aanvegen met dit soort hulp. Ondermeer de voedsel- en andere noodhulp van de Europese Gemeenschap lijkt zelf wel een 'catalogus van rampen', schrijft Hancock: voedselhulp die meer slecht dan goed doet, die de lokale boeren uit de markt prijst en dus op termijn hongersnood veroorzaakt, die in hoogdringende gevallen vaak meer dan een jaar na de noodsituatie ter plaatse komt, voedsel dat zelfs oneetbaar is voor dieren of besmet is met uitwerpselen. En in deze eindeloze lijst gaan NGO's niet vrijuit: zo kocht Band Aid voor vier miljoen dollar tachtig onbruikbare tweedehandsvrachtwagens voor dringend voedseltransport, terwijl het vijf maanden duurde eer ze waren hersteld.

Ook als we veronderstellen dat dit soort dure en soms dodende stommiteiten uitzonderingen zijn - een hypothese die al te ver van de waarheid staat - komen er volgens Hancock bij vele rampen uit de halve wereld hulporganisaties van allerlei slag aangezwermd om daar ter plekke te gaan doen waarin ze zich hebben gespecialiseerd. Specialisten in voedselhulp en medische hulp bekijken de noden natuurlijk altijd door hun eigen bril. Meestal wordt niet nagegaan wat echt nodig is, van onderlinge coördinatie is zelden sprake en het lijkt zelfs ongehoord de getroffen bevolking te vragen wat zij als de meest dringende noden ziet. In het boekje 'Noodhulp, noodzakelijk, noodlottig' van de Nederlandse Werkgroep Medische Ontwikkelingssamenwerking wordt bevestigd dat veel noodhulp overbodig is of zelfs averechts werkt. Volgens deze werkgroep is het nefast dat de getroffenen niet kunnen bepalen wat ze willen ontvangen, en ontwricht de hulp maar al te vaak de economie en maakt ze de bevolking volledig afhankelijk: de mensen worden niet betrokken bij de hulpverlening en in veel gevallen worden zij in slechtere omstandigheden achtergelaten dan voor de ramp. Noodhulp is dan de ramp na de ramp. Al te gemakkelijk gaat men ervan uit dat een ramp een samenleving ontregelt, maar dikwijls heeft een crisissituatie net het omgekeerde effect, vaak gaat men zich tot het uiterste inspannen om het onheil af te wenden waardoor de weerbaarheid dus toeneemt. Maar dat weigeren buitenlandse hulpverleners te zien. Zij komen zich maar plompweg installeren om hun noodhulpsysteempje te laten draaien.

Dat er bij vele rampen noodoproepen komen van regeringen, is vaak een zwak argument pro noodhulp. In Afrika kan je de wrange grap horen dat 'onze ministers in paniek zijn, want dit jaar is er geen ramp, geen sprinkhanenplaag, geen droogte, niets'. Versta, ze hebben dit jaar geen voorwendsel om hulp af te bedelen van het rijke Noorden; ze kunnen er dan evenmin naar hartelust de hand op leggen om zichzelf en hun omgeving te verrijken. Deze verregaande corruptie is het zoveelste argument contra noodhulp.

Maar wellicht is het racistisch gekleurde, etnocentrische en paternalistische superioriteitsgevoel dat slachtoffers van rampen enkel als hulpelozen wil zien nog het meest storend van al. Vanuit dat gevoel wordt noodhulp bedreven dóór blanken vóór de 'armen' en 'hulpelozen'. Een lezersbrief van een inwoner uit een zwaar getroffen ontwikkelingsland in De Morgen van 24 april 1991 illustreert dat heel goed. Nadat hij in ons land met een Belgische studiebeurs geneeskunde heeft gestudeerd en twee jaar als assistent in de afdeling spoedopname van een universitair ziekenhuis heeft gewerkt, ook al met een Belgische studiebeurs, wil hij voor Artsen zonder Grenzen naar zijn land vertrekken, maar niet hij wordt uitgezonden, wel blanke geneesheren die natuurlijk minder of zelfs niet vertrouwd zijn met zijn land en zijn volk.

Op het thuisfront komt na een ramp al gauw de propagandamachine op gang. Hun geldhonger is de echte reden waarom noodhulporganisaties als vliegen afstormen op elk gebied waar misselijk makende rampengeuren opstijgen. Want dan valt er geld te verdienen. Daarom ook gaat men met lichte tred voorbij aan de voorspelbaarheid van bijvoorbeeld hongerrampen, die men zelfs tot vijf of zes jaar op voorhand kan zien aankomen. Maar pas als de ramp is geschied, als de camera stervende mensen kan registreren en hulp nog slechts 'mosterd na de maaltijd' kan zijn, breekt de interessante geldinzamelingstijd aan. Vulkaanuitbarstingen, overstromingen, cyclonen, aardbevingen en andere natuurrampen mogen dan wel onvoorspelbaar zijn, toch staat wel haast op voorhand vast wie de slachtoffers zullen zijn: de armsten die naar de meest gevaarlijke plaatsen worden gedreven en/of onveilige behuizing genieten. Van dit 'structurele onrecht' liggen noodhulporganisaties zeker niet wakker, zij interesseren zich maar voor deze armen wanneer het weer eens te laat is, wanneer ze als 'hulpeloos slachtoffer' kunnen worden opgevoerd.

En toch heb ik het grootste respect voor de dokter die uit overtuiging een echte Arts zonder Grenzen is. Ik kan in hem meer dan eens zelfs een gesprekspartner vinden die helemaal niet gelukkig is met de wijze waarop zijn of haar inzet wordt voorgesteld aan het grote publiek en die openstaat voor een discussie over de beperkte relevantie van zijn of haar werk. Maar voor het apparaat dat deze inzet en deze overgave heeft geënterd kan ik geen respect opbrengen.

Er is nog een ander argument tegen het organiseren van noodhulpcampagnes door particuliere hulporganisaties. Indien internationale rampenbestrijding nodig zou zijn, kan die niet worden overgelaten aan de caritatieve acties van noodhulporganisaties maar dan moet de collectiviteit van de wereldgemeenschap daar verantwoordelijk voor zijn. Tenslotte is rampenbestrijding bij ons een overheidsopdracht en is zij niet overgelaten aan het privé-initiatief van de 'caritas'. Je zal maar een overstroming krijgen in de Limburgse Maasstreek als de 'NGO's' druk bezig zijn met een zware fabrieksontploffing in het Antwerpse die alle aandacht en hulp van de publieke opinie opslorpt. Hebben die Limburgers dan ineens geen recht meer op hulpverlening? Toch is dat wat de slachtoffers van een overstromingsramp in Bangladesh in het voorjaar van 1991 overkwam, toen de NGO's al hun energie en hun middelen concentreerden op de Koerdische vluchtelingen.

De hulpreflex, de caritas-idee is natuurlijk zeer oud. De oorsprong is te vinden in de vierde eeuw na Christus, toen de Romeinse keizer Constantijn de Grote de praktijk introduceerde dat de staat activiteiten op zeer belangrijke wereldse terreinen afstond aan de Kerk. In het boek 'Het Rijk van Rome II, Verval en Ondergang' van Sprey lezen we: "De zorg voor armen en behoeftigen, kortom alle sociale werk, door de antieke maatschappij in theorie op de staat gelegd, die zijn burgers hun rechten moet geven, werd nu de taak van de Kerk, die niet burgerlijke rechten, doch de christelijke liefde, de caritas, tegenover de misdeelden predikte." Sindsdien is er veel veranderd, vooral in de twintigste eeuw. Niemand zal in dit land en voor onze bevolking nog deze liefdadigheidspolitiek durven verdedigen als een alternatief voor de politiek van sociale zekerheid en bestaanszekerheid. Maar op wereldniveau ziet het verzorgingslandschap er ineens heel anders uit. Dan is er geen sprake meer van rechten en gegarandeerde bestaanszekerheid. Dan worden wij integendeel door talloze stemmen van alle kanten bestormd om de liefdadigheid te beoefenen. En ook NGO's die zich niet met noodhulp inlaten maar toch de indruk wekken dat zij zorg willen dragen voor de hulpelozen en misdeelden in de Derde Wereld, gaan hier niet vrijuit. Zou het geen verholen vorm van racisme kunnen heten dat bijna alle ontwikkelingsorganisaties er in de praktijk blijken van uit te gaan dat sociale opdrachten in het Noorden thuishoren bij de overheid en dat de zorg voor armen en behoeftigen in het Zuiden wordt toevertrouwd aan de liefdadigheid?

Zo belanden we stilaan bij de werking van de NGO's die hulp op lange termijn voorstaan. Hun ultieme en grotendeels steekhoudende argument tegen noodhulp is dat, hoeveel energie de wereld ook steekt in noodhulp, het allemaal verspilde energie is, omdat noodhulp geen definitieve oplossing biedt en kan bieden voor de problemen van de Derde Wereld. Als noodhulp al nuttig kan zijn, is dat enkel in combinatie met hulp op lange termijn, de zogenaamde structurele hulp. Die gratuite bewering, de zoveelste slogan, blijft vanzelfsprekend voor hun rekening.

De projectontwikkelaars

De NGO's die structureel willen werken aan het ontwikkelingsprobleem gaan er prat op niet in de noodhulp te blijven steken, maar de Derde Wereld echt vooruit te willen helpen. De opdracht die zij zichzelf hebben gegeven, is een politieke opdracht. Zij willen veranderingen, verbeteringen realiseren in de wereldverhoudingen tussen Noord en Zuid, zodat een einde komt aan de miskenning van zovele mensenrechten: het recht op leven, op een menswaardig leven, recht op een nationaliteit, op vrijheid van overtuiging, op onderwijs, op een eigen cultuur, op zelfbeschikking, op ontwikkeling,... Voor de echte 'structurele' NGO's draait die politieke opdracht uitgesproken om gerechtvaardigde kansen op ontwikkeling voor de mensen in het Zuiden. Dat is tegelijk een 'zeer mooie' en bovenal een kolossale opdracht. De NGO's, pragmatisch als ze zijn, hebben die opdracht vooral vertaald in tastbare activiteiten zoals het opzetten of steunen van ontwikkelingsprojecten in de Derde Wereld en het uitsturen van vrijwilligers. Dat zijn activiteiten waarop prijskaartjes kunnen worden geplakt. Meteen is hun taak bijna gereduceerd tot een financiële opdracht, geld inzamelen in het Noorden om het ontwikkelingswerk in het Zuiden te financieren.

Laten we de werking van de structurele NGO's eens bekijken aan de hand van hun projectwerk en van het vrijwilligerswerk.

In de leefwereld van de 'structurele' NGO's speelt het project een levensbelangrijke rol. Hun ontwikkelingsprojecten en -programma's zouden in de diepte werken. Op lange termijn zouden zij de Derde Wereld op het goede ontwikkelingspad brengen en komaf maken met het wereldarmoedeprobleem. Hoewel er intern wel reserves worden gemaakt, hebben de NGO's met mediacampagnes al dertig jaar de indruk verschaft dat ze met hun projecten de problemen aan het oplossen zijn. Maar de realiteit spreekt hen tegen: Afrika boert al dertig jaar achteruit, Latijns-Amerika al tien jaar en grote delen van Azië dreigen zich in hun ontwikkeling te verslikken. De NGO's falen dus in hun ambitie om de armoede uit de wereld te helpen. Vanuit dat oogpunt maakt het voor die Derde Wereld geen verschil uit of wij nu allemaal wel of niet geld geven voor ontwikkelingsprojecten.

In de loop der jaren zijn de structurele NGO's zich dan ook wat bescheidener gaan opstellen. Het ontwikkelingsproject zou een middel zijn om echte ontwikkeling op lange termijn op gang te trekken, om te bewijzen dat duurzame ontwikkeling kan. De NGO's beweren nog altijd dat hun projecten goed werken, maar willen wel toegeven dat hun beperkte middelen de wereld niet kunnen veranderen. Maar het project zou er ook zijn om aan animatie en educatie te doen, om de eigen bevolking in te lichten over de ware aard van de Derde Wereldproblemen en de mensen duidelijk te maken dat armoede een politiek probleem is en dat er structurele veranderingen nodig zijn. Zij willen een wereld die zo draait dat iedereen menswaardig kan leven. Deze NGO's definiëren de ontwikkeling van de Derde Wereld dus als een politiek probleem. Maar toch ziet men dat het overgrote deel van hun energie naar hun ontwikkelingsgeldmachine gaat. Aan de ene kant gebruiken of misbruiken ze hun projecten om zoveel mogelijk inkomsten uit de zakken van de om de tuin geleide burger te halen. Hoe de NGO-campagnemakers, de meester-manipulators, de burger durven misleiden leerden we al; hun activiteit kan maar moeilijk als informatief of educatief bestempeld worden. Aan de andere kant trekken ze de uitgavestroom zo hoog mogelijk op en dreigen vele NGO's te verzuipen in hun eigen projectenbureaucratie. Ze proberen zoveel mogelijk projecten door de molen van de medefinanciering te draaien en met het zo 'ingepikte' overheidsgeld hun omzet te verhogen. Terloops argumenteren ze dat ze daarmee hun lonen terugverdienen, want op die bedragen mogen ze een administratievergoeding afhouden. Toen ik eens op een gesprek met de NCOS-projectendienst opperde dat deze obsessie om steeds hogere projectomzetten te realiseren toch niet onze opdracht kon zijn - ja, ik ben jarenlang werknemer geweest van deze NGO en draag haar opdracht nog altijd warm in het hart - kreeg ik fier te horen dat ze tachtig miljoen frank uit de medefinancieringspot hadden weten te slepen en over een vroegere Ethiopië-actie verklaarde iemand: "daar draait het toch allemaal om, zoveel mogelijk geld binnenhalen, of niet soms?" Om al dat geld te kunnen verwerken, drongen ze steeds aan op bijkomend personeel, waardoor het dan weer nodig was nog meer medefinanciering binnen te rijven om de nieuwe mensen te kunnen betalen. Uiteindelijk konden ze het administratieve werk van al die projecten nooit de baas; nogal wat projectverantwoordelijken concludeerden dan maar dat de rest van het NCOS hen niet meer lastig moest vallen met inhoudelijke vragen over de Derde Wereld. Hun opdracht was projecten verwerken en daarmee was de kous af.

Ik ben niet langer verbaasd vast te moeten stellen dat de meeste NGO's amper of zelfs helemaal niet bezig zijn met dé Derde Wereld, met het nastreven van globale verandering in de richting van één leefbare wereld. Op papier is dat wel hun ambitie, maar het is net wat ze niet doen. Hun leefwereld heeft zich in afschuwelijke mate beperkt tot hun projecten, de pleitbezorgers van een rechtvaardige wereld slagen er niet in in de echte wereld te werken, liever bekijken ze de Derde Wereld door hun enge projectenluik, hoe pover, de rest kan hen gestolen worden. Zo'n enggeestige houding is ronduit onfatsoenlijk, want er schuilt een diep misprijzen in voor de Derde Wereld. Wie deze conclusie niet wil aanvaarden, moet maar eens niet luisteren naar wat deze projectontwikkelaars vertellen of niet lezen wat ze schrijven, maar eens kijken naar wat ze doen.

Men zou de overmatige aandacht van de NGO's voor hun ontwikkelingsprojecten nog kunnen begrijpen als die projecten ook resultaat zouden boeken. Niemand zal mij horen zeggen dat er geen goede ontwikkelingsprojecten zouden kunnen bestaan, maar ik weet niet of ik er ooit wel goede heb gezien, en ik heb er toch wel enkele 'gezien'. NGO's beweren graag dat NGO-projecten beter zijn dan officiële ontwikkelingsprojecten. Eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Ik zal trachten dit nogal brute antwoord te staven door antwoord te zoeken op de meest relevante vraag, namelijk of NGO-projecten de Derde Wereld vooruithelpen en bijdragen tot ontwikkeling.

Ik weet wel heel zeker dat er vanuit diverse invalshoeken veel kan schorten aan NGO-ontwikkelingsprojecten. Een kleine bloemlezing. Wat denkt u van ontwikkelingsprojecten in een straatarme Sahelomgeving waar de boeren amper 10.000 frank per jaar verdienen, maar waar de niet-gekwalificeerde 'animatoren' een inkomen krijgen van een jonge licentiaat in België en bovendien een mooie woonst en een auto ter beschikking krijgen? De auto is eigenlijk van het project, maar wie merkt het verschil? Misschien is dit niets om van wakker te liggen. Maar is het normaal dat meer dan de helft van de financiering van een investeringsproject - wat de aanleg van kleine dammetjes tegen het oprukken van de woestijn toch is - naar lonen gaat? Is het normaal dat de goedbetaalde animatoren, die op kosten van het project riant kunnen leven in een afstervende omgeving, toevallig allemaal gerecruteerd worden uit één partij, ironisch genoeg - of eigenlijk zelfs niet - een marxistisch-leninistische partij?

Wat te denken van de ontwikkelingskunde van NGO's die gelijk gekwalificeerde animatoren voor gelijkaardig NGO-werk in dezelfde Afrikaanse regio niet hetzelfde loon betalen, maar de ene tien keer meer dan de andere?

Hoe goed werken NGO's die erin slagen in 'perfecte' samenwerking met hun Afrikaanse partner-NGO een Afrikaans dorp een dure windmolen op te dringen die niet werkt, en nooit zal werken. "Want", zeggen de dorpsbewoners, "we hebben het altijd gezegd, hier is geen wind. Maar ze wilden niet luisteren, hun derde generatiewindmolen zou zeker draaien. En daar staat hij nu. Hij heeft nooit gedraaid, zoals we hebben voorspeld." En om nog even te illustreren hoe NGO's erin kunnen slagen de media te bespelen, het is toch vanzelfsprekend dat NGO's over zulke mislukkingen zwijgen naar hun achterban en naar het grote publiek. Toen ik in 1988 gevraagd werd een TV-nieuwsploeg naar enkele NGO-projecten te begeleiden, stond een bezoek aan dat dorp en die windmolen uiteraard niet op het programma. Niet omdat ik toen dacht dat kritiek niet kon. Zeker niet, want over diezelfde windmolen en de falende NGO-werking die eraan vasthangt heb ik ook toen al in niet vleiende woorden geschreven in het NCOS-maandblad. Maar toen geloofde ik nog dat NGO's een zelfregulerende werking hebben en hun prestaties kunnen verbeteren als er intern maar voldoende discussie en stuwing is in de richting van 'goede ontwikkelingssamenwerking'. Interne discussie of niet, ook NGO-bureaucratieën blijven tergend traag verder afdrijven naar waar het gewicht van de projectenstroom hen voert. Net als alle andere apparaten, is het nodig dat NGO's blootstaan aan kritische stemmen van buitenaf die retoriek en praktijk maar eens naast elkaar leggen. Aangezien de NGO's met geld van de goedmenende burger én van de overheid werken, mag toch wel worden onderzocht of ze hun doelstellingen realiseren. Er is immers geen verantwoorde reden te verzinnen waarom ze boven elke kritische benadering verheven zouden zijn.

Wie denkt dat ik het enkel over uitzonderingen heb, over de bij toeval slechte projecten, moet weten dat ik mij hierboven heb beperkt tot projecten van de betere NGO's, die het fiat hebben gekregen van de NCOS-projectencommissie, de NGO-projectentempel bij uitstek in Vlaanderen. Ik heb niet moeten putten uit bijvoorbeeld een in april 1991 'toevallig' bekend geraakt overheidsrapport over de NGO-werking in Zaïre. Het zou trouwens nogal onlogisch zijn te vertrouwen op de evaluatie door een overheidsdienst, als de officiële ontwikkelingssamenwerking zelf één tranendal van mislukkingen is.

Overigens waren sommige bevindingen van het rapport mij niet onbekend, zoals het fenomeen van 'onvindbare projecten' of van de nep-NGO's die aanleunen bij agro-industriële belangen. Er is zeker veel kaf onder het NGO-koren. Maar mijn voorbeelden komen van de NGO's die ook in dit rapport 'goede' NGO's worden genoemd.

Anders zouden we een nog triester verhaal te horen krijgen, van b.v. kandidaat-vrijwilligers die met projecten komen leuren bij NGO's en desnoods zelf een financiële aanbreng willen doen waar de NGO via de medefinanciering driekwart kan bijleggen en dan meteen ook de administratiekosten kan innen; de ontwikkelingswaarde van zo'n projecten komt zelfs in allerlaatste instantie niet aan bod. Of het verhaal van een project waarin de partner van een ontwikkelingswerker ook maar vlug wordt omgedoopt tot vrijwilliger onder het mom dat zij de plaatselijke Indiaanse vrouwen weeftechnieken zal bijbrengen; Spaans spreekt ze niet, en al zeker geen Quechua - de taal van deze vrouwen - en van weeftechnieken heeft ze geen benul, en waarom zou iemand in 's hemelsnaam weeftechnieken moeten leren aan Indiaanse vrouwen die de weefkunst al enkele duizenden jaren beheersen? Wie wil men hier iets wijs maken? En dan ontmoet je ook een Canadese NGO die zo fier is op haar communicatiesysteem, waarmee men vanuit elk project in de Afrikaanse streek waar ze actief is op elk moment via een terminal in verbinding kan treden met de centrale zetel in de hoofdstad, met de blanke 'ontwikkelingswerkers' natuurlijk. De zwa_te bevolking - voor wie ze het allemaal toch doen? - mag je niets vragen, de 'deskundige' ontwikkelingswerkers zullen de vragen wel beantwoorden. Naast de terminals staan de waterpompen die ze in de dorpen hebben geïnstalleerd; werken doen ze bijna nooit. Wat heeft dit allemaal met ontwikkeling te maken? Vanwaar de idiote gedachte dat je ontwikkelingsprojecten vanop een centrale plaats voortdurend moet kunnen sturen? Hoe kun je van ontwikkeling spreken als het de mensen zelfs niet is toegestaan hun ontwikkeling in eigen handen te nemen?

Terug naar de betere NGO's. Zelfs daar kan je horen dat de projectspecialisten veelal onmachtig zijn te oordelen over de waarde van voorgestelde projecten. In een openhartig gesprek komt een lid van de NCOS-projectencommissie er rond voor uit dat de leden daarvan eigenlijk over weinig elementen beschikken om projecten goed of af te keuren. En hij geeft het voorbeeld van een resem projecten in Oost-Zaïre. Op papier oogde alles perfect, geen vuiltje aan de lucht, de dossiers waren prima verzorgd. Een volmondige ja-beslissing lonkte, tot één van de commissieleden de namen van de indienende Zaïrezen onder ogen kreeg. Hij bleek hen te kennen en geenszins te vertrouwen. "Mooipraters en klaplopers" luidde zijn strenge oordeel, en daar gingen de projectvoorstellen.

Ik wil mij niet uitspreken over de waarde van die afgekeurde projecten, maar er wel op wijzen hoe toeval en subjectiviteit een zekere positieve beslissing over projecten kunnen veranderen in een neen, hoe subjectief projectbeslissingen dus wel zijn. Zo vertelde mij een (ander) commissielid ook dat een positieve beslissing over een project was omgebogen in een negatieve op basis van een reisverslag van mij, waarin notabene duidelijk persoonlijke indrukken waren neergeschreven over een eerste ontmoeting met een Westafrikaans land, en dat helemaal niet de ambitie koesterde zich beslissend uit te spreken over de ontwikkelingswaarde van de projecten daar. Ik heb dat trouwens bewust nooit willen doen omdat ik er altijd van overtuigd ben geweest dat je dat als buitenstaander maar zeer moeilijk kan, meer zelfs, dat je eigenlijk het recht niet hebt om 'beslissend' te oordelen over de plannen van b.v. een dorpsgemeenschap.

Men moet dus vaststellen dat vele NGO-projecten het er niet beter afbrengen dan de overheidsprojecten; de NGO's maken gelijkaardige fouten, maar de negatieve gevolgen zijn kleiner omdat ze - gelukkig maar - over minder middelen beschikken. Net als bij het officiële ontwikkelingswerk is er geen enkel resultaat op macrovlak, en dus evenmin op microvlak. Dat betekent dat de samenlevingen in de Derde Wereld geen enkel ontwikkelingsresultaat halen uit al die hulp, niet op nationaal vlak en evenmin op lokaal vlak. Want het zijn hersenspinsels dat kleine projectjes kunnen gedijen in een ruimere economische en sociale woestenij. Toch lijken vele NGO's dat ook vandaag nog niet te willen inzien. Anders is hun handelen in de Derde Wereld onbegrijpelijk.

Wat de argwanend geworden buitenstaander intussen wel beter zal begrijpen, zijn hun mislukkingen. Het ergste van al is dat de meeste NGO-projectverantwoordelijken helemaal geen gebruik maken van de nuttige kennis die is verzameld over hoe het zeker niet moet met projecten. Ze hebben het veel te druk met hun projectenadministratie. In blinde verbetenheid blijven ze hun kleine en iets grotere 'ontwikkelingsprojecten' opzetten, terwijl je met de evaluatierapporten en andere werken over het falen van talrijke projecten en ontwikkelingsinitiatieven makkelijk de boekenrekken van een kloeke gemeentebibliotheek kan vullen. Er is amper of zelfs geen tijd om de resultaten van de eigen projecten ernstig te evalueren, laat staan dat men er toe komt kennis te nemen van de mislukkingen van een ander. Op deze manier klopt het natuurlijk wel dat deze NGO's structureel werken... aan zichzelf. En als er iets minder goed loopt, is er altijd wel een verklaring voorhanden, meestal niet vrij van een zekere minachting: "we werken in de Derde Wereld hoor". Heel, heel ergerlijk is nog dat de NGO's het grote publiek willen wijsmaken dat hun ontwikkelingsprojecten nooit mislukken, dat ze allemaal succesvol zijn. Dat is natuurlijk groteske nonsens als je maar even in ogenschouw wil nemen dat in onze eigen samenleving, met al haar begeleidingsmogelijkheden voor startende ondernemers, één derde van de nieuwe bedrijven er reeds binnen de drie jaar mee ophoudt en nog eens één derde na vijf jaar niet meer bestaat. Het is bijzonder aanmatigend dat NGO's, waarvan de projectverantwoordelijken er vaak niet eens in slagen hun eigen projectenadministratie hier behoorlijk te beheren, zich de kwaliteiten toedichten te kunnen oordelen over de leefbaarheid van projecten die zij steunen of uitvoeren op duizenden kilometers van hier. En het getuigt van een ongelooflijke zelfoverschatting als de projectverantwoordelijken die in de plaats van de Derde Wereld zo'n oordelen durven vellen, zelden economisch of boekhoudkundig geschoold zijn en van management welhaast zeker geen kaas hebben gegeten.

Mijn voorlopige conclusie is dat er zoveel verkeerd loopt met NGO-projecten dat de weinige goede projecten die misschien bestaan op geen enkele wijze opwegen tegen al het sle_hte dat de grote massa van projecten met zich meebrengt. Het is aan de NGO's om de structurele beslissing te nemen hun falende projectwerk stop te zetten.

Na het projectwerk, het vrijwilligerswerk. Veel 'structurele' NGO's hebben nogal wat vrijwilligers in het veld, zoals dat heet. Deze ontwikkelingswerkers vertoeven vooral in de Derde Wereld om projecten uit te voeren, te begeleiden of te beheren. Hoe ze daar zo talrijk zijn beland, is een verhaal apart. Er was een tijd - tien, twintig, dertig jaar geleden - dat NGO's leerden van hun fouten en bijvoorbeeld beseften dat materiële of financiële giften geen aarde aan de ontwikkelingsdijk brachten. Ze ontdekten een nieuwe waarheid en creëerden de mythe dat je een hongerige geen vissen moet geven, maar hem moet leren vissen zodat hij altijd te eten zal hebben. Wat een simpele wijsheid. En klaar stonden onze jongens en meisjes, onze deskundige ontwikkelingshelpers, om als vrijwilliger de Derde Wereld te ontwikkelen, de mensen ginder met raad en daad bij te staan en op de goede weg te helpen.

Het is vreemd hoeveel mensen nog altijd geloof hechten aan die wijsheid en hoeveel jonge mensen nog met die overtuiging naar de Derde Wereld willen trekken om er hun idealisme bot te vieren. Het is wel verbazingwekkend dat zij zich veelal nog ver weghouden van de mensen die ze willen helpen, dat ontwikkelingsprojecten vaak aparte wc's hebben voor de blanken of dat vrijwilligers na een jarenlang verblijf in een Afrikaans land nog nooit een woning, een hut van binnen hebben gezien. Het is ook vreemd dat deze vrijwilligers zich de jongste jaren vooral inspannen voor een beter statuut maar amper wakker liggen van de vraag of zij wel een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de Derde Wereld. Er is zeker nog idealisme, volharding, overgave en inzicht te vinden bij de vrijwilligers, maar duurzame resultaten van hun werk zijn ver te zoeken, zijn eigenlijk onvindbaar. Ik zou niet graag de projecten tellen die de mist zijn ingegaan na het vertrek van de vrijwilliger, of alle kritiek moeten neerpennen die Afrikanen, Latijnsamerikanen of Aziaten over 'hun vrijwilligers' spuien of de som moeten maken van al dat moeizaam bij elkaar verworven projectgeld dat geen vrucht heeft gedragen. Jarenlang heeft men geloofd dat een blanke inbreng nodig was om ontwikkeling te brengen in de Derde Wereld, en dikwijls gelooft men dat nog steeds. Maar toch is het een fictie en dat wordt bewezen door een reuzekerkhof van mislukte projecten die liggen te rotten onder de tropenzon. Op veel plaatsen in de Derde Wereld kunnen archeologen al diverse lagen van projectoverblijfselen ontdekken. Zo kunnen ze misschien reconstrueren hoe het blanke ontwikkelingswerk tien, vijftien, vijfentwintig jaar geleden heeft gefaald en kunnen ze er de geschiedenis van schrijven.

Ondanks dat alles hebben zelfs de 'betere' NGO's vandaag nog vrijwilligers te velde die groteske nonsens durven neerpennen. Laatst kreeg ik een omzendbrief van een vrijwilliger onder ogen die de vrienden in het thuisland kond doet van een éénmalige trip door oostelijk Zaïre vanuit z'n thuisbasis Rwanda, "in de voetsporen ondermeer van de vroegere missionarissen". Het paternalisme dat deze brief uit 1991 ademt zouden deze missionarissen maar heel moeilijk kunnen evenaren, terwijl zij natuurlijk wel de verontschuldiging van hun tijdperk aan hun kant hadden en daarenboven vaak een leven lang ter plaatse bleven. De passant-ontwikkelingswerker anno 1991 schrijft in zijn brief dat hij het na amper één gesprek met de klagende vrouwen heeft aangedurfd voorstellen te formuleren om hun problemen op te lossen; en de blanke arrogantie van een volgende passage is te flagrant om ze u te onthouden. "De mannen zitten samen in de veranda... Eens was ik te gast bij zo'n groep. Het gesprek ging over de landbouw, over de vermindering van de opbrengst. Tijdens het gesprek vroeg ik hen waarom ze niet overgingen tot erosiebestrijding. "Kijk" zei ik, "bij de ouderen zijn die technieken gekend. De jongeren kunnen nog wat leren van de ouderen." Een oude man nam het woord: "Dat zijn wijze woorden, jij hebt lang bij je vader gewoond."

Eigenlijk meen ik de man die dit ondertekende te goed te kennen om te geloven dat hij dit werkelijk zo schreef of dat hij het zo zou hebben bedoeld. Maar zoals het er staat, is het je reinste mystificatie, klinkklare nonsens. Zoiets maakt mij persoonlijk kwaad en shockeert mij. Alsof een vrijwilliger maar hoeft rond te lopen als een Kuifje in Afrika en overal oplossingen voor de problemen kan aanreiken. Deze houding verraadt een grenzeloos superioriteitsgevoel, om niet meer te zeggen. Het is ondenkbaar dat ontwikkeling zo werkt. En wie niet overtuigd is, kan misschien proberen zich de omgekeerde situatie voor te stellen, dat een zwarte ontwikkelingswerker eens aanloopt in onze contreien, als een 'ontwikkelingstoerist', en bij zijn vertrek zomaar eventjes de oplossing suggereert voor zeg maar ons migrantenprobleem of de hoge werkloosheid of het probleem van de verkeersveiligheid of zelfs de milieuproblematiek. Wij denken daar constant over na - of dat zou toch moeten - en vinden weinig of geen goede oplossingen maar onze zwarte bezoeker schudt ze wel even uit de mouw. Wie kan geloven dat Zaïrezen die zich geconfronteerd zien met erosieproblemen en de honger die erop zal volgen op een toevallig voorbijkomende blanke zitten te wachten om zich de hersens te pijnigen over hun penibele situatie?

Als dat Kuifjeverhaal waar zou zijn, waarom zijn die tienduizenden Kuifjes die al tientallen jaren in Afrika vertoeven - vandaag lopen er in Afrika meer buitenlanders rond dan ooit in de koloniale periode - er dan niet in geslaagd Afrika er bovenop te helpen?

Retorische vragen, natuurlijk.

Blijft nog de vaststelling dat er in vele ontwikkelingslanden nogal wat mensen zijn met een opleiding en een deskundigheid die even hoog of hoger is dan die van vele ontwikkelingswerkers. Maar het is hen niet gegund die capaciteiten nuttig aan te wenden in de eigen samenleving. Als NGO's het uitsturen van vrijwilligers verdedigen omdat die een leemte zouden vullen in ontwikkelingslanden, gebruiken zij dus een twijfelachtig argument.

Nogal wat NGO's hebben nog een andere ontwikkelingsambitie. Zij willen mensen uit de Derde Wereld bij ons laten studeren en een opleiding geven. Ook in NGO-kringen leeft nog vaak de opvatting dat mensen uit het Zuiden naar het Noorden moeten komen om goed te worden opgeleid. Het is onmogelijk in dit pamflet diep in te gaan op de vele facetten van de ongelijke 'internationale kennisverdeling'. Ik wil zeker niet beweren dat kennisoverdracht en culturele uitwisseling geen zin kunnen hebben in internationale samenwerking, integendeel. Maar vanuit ontwikkelingsoogpunt, en met ontwikkelingsgeld, heeft het geen zin mensen uit de Derde Wereld b.v. geneeskunde te laten studeren in het Noorden als ze daarna in het Noorden blijven hangen of hun nieuw verworven capaciteiten alleen maar in de hoofdstad van hun land willen gebruiken en zeker niet in het 'onleefbare' binnenland. Als een buitenlandse opleiding meebrengt dat die 'gelukkigen' bezwijken voor de westerse geneugten en niet meer willen werken in de doorsnee-leefomstandigheden in hun eigen land, ontstaat er een probleem.

Nog groter is het probleem als die in het Noorden opgeleide mensen geen kans krijgen te werken in onze ontwikkelingsprojecten, omdat daar 'onze' deskundigen zitten. Voor die projecten geldt veelal de ongeschreven regel - een cynische aanpassing aan de orale cultuur? - 'alleen toegankelijk voor blanken', zelfs als die niet of veel minder gekwalificeerd zijn dan niet-blanke kandidaten. Zo ontneemt onze ontwikkelingssamenwerking dus tewerkstellingskansen aan mensen uit het land zelf. In dit bedje zijn ook de meeste NGO's ziek, zoals we in vorig hoofdstuk al merkten van Artsen zonder Grenzen.

In hun propaganda laten NGO's vaak uitschijnen dat het helemaal niet zo moeilijk is aan ontwikkeling te werken, via ontwikkelingsprojecten, door vrijwilligers uit te sturen of door mensen uit de Derde Wereld bij ons te laten studeren. Maar zo simpel is het allemaal niet. Het NGO-ontwikkelingswerk is geen triomfzang, wel een tot in den treure gerekte zwanezang waarvan de laatste noten hopeloos lang uitblijven.

Toch blijven NGO's beweren dat zij de mislukkingen van de officiële ontwikkelingssamenwerking niet kennen. Vooral omdat zij er, zoals een oud-collega van mij niet zonder ironie schreef, "met hun kleine vingertjes in zouden slagen tot in de uiterste hoeken van de Derde Wereldsamenlevingen te raken". Maar hoe geloofwaardig zijn de NGO's in die opvatting? Het klinkt wel mooi 'voor de armsten' of - nog mooier - 'met de armsten' te werken. Maar dat betekent niet dat de NGO's daar ook in slagen. Zeer zelden bereiken zij de armsten, veelal begrijpen ze zelfs hun problemen niet. Dat hoeft amper te verwonderen als we weten hoe erbarmelijk slecht het NGO-ontwikkelingswerk wel is. Dat verbaast nog minder als we beseffen hoe moeilijk het is te werken met de armsten uit onze eigen gemeenschap, de zogenaamde Vierde Wereld. Ook daar klinkt de 'eeuwige' klacht: misschien wil men nog een beleid uitwerken voor de armsten, maar niet mét de armsten. Niet getreurd echter, de 'progressieve' NGO's, zoals ze zichzelf durven noemen, menen af en toe wel eens het licht te zien. Bij tijd en stond verdedigen ze, net als hun collega's uit de officiële ontwikkelingssamenwerking, wel eens een nieuwe aanpak.

De officiële ontwikkelingsstrategieën vertoonden de voorbije decennia al vele gezichten. Vroeger mikte men op een centraal-gestuurde industrialisering waarvan de voordelen wel tot bij de armsten zouden doorsijpelen, daarna kwam de industrialisering via vrije marktmechanismen, later werd de nadruk gelegd op de landbouwsector en/of op een ontwikkeling van onderaf of vertrekkende van de basisbehoeften van de armsten. Die basisbehoeften hebben nu de plaats moeten ruimen voor structurele aanpassingsprogramma's die voor een inpassing in de wereldeconomie moeten zorgen; wat later moeten die toch ook weer een minimum respect voor de armsten opbrengen. En zo gaat het maar door. De ontwikkelingsmode is werkelijk zeer wispelturig en - hoeft het gezegd - meestal bedacht en verspreid door blanke deskundigen, die nooit persoonlijk worden geconfronteerd met de soms desastreuze gevolgen van hun mislukte ontwikkelingsmodellen. Zij blijven even goed of nog beter betaald om nog maar eens een nieuw model uit te dragen, soms zelfs over de lijken van verpauperde bevolkingsgroepen die in al dat ontwikkelingsgeweld op hun tandvlees lopen.

Net zoals de 'grote jongens en meisjes' van de officiële ontwikkelingssamenwerking hebben ook de NGO's die zich progressief noemen en zichzelf als de betere NGO's beschouwen ook nog eens een bocht genomen. Om echt goed ontwikkelingswerk af te leveren en echt 'de armsten' te bereiken nemen ze afstand van het idee dat wij vanuit het Westen of het Noorden met onze vrijwilligers en deskundigen ontwikkeling kunnen brengen. Ze willen af van de mythe van de helpende en deskundige hand die de ontwikkelingswerker aanreikt. De nieuwe en 'echte' ontwikkelingsweg leidt nu voor hen over ontwikkelingsgerichte organisaties die door de bevolking in de Derde Wereld zelf uit de grond zijn gestampt. Die 'partnerorganisaties' en hun werk willen deze NGO's nu steunen. Maar een koerswending betekent daarom nog niet dat men breekt met oude gewoonten. Ook deze solidariteit ziet zich dus voornamelijk vertaald in financiële termen en het is eens te meer te betwijfelen of deze NGO's hier echt ontwikkelingswerk voor en mét de armen presteren.

Als de NGO's al samenwerken met Afrikaanse, Latijnsamerikaanse of Aziatische organisaties, zijn de gesprekspartners bijna per definitie geen mensen die behoren tot de 'armsten' in die samenlevingen of zelfs amper mensen die zich hebben omhooggewerkt uit de materiële en geestelijke armoede van de armste bevolkingslagen. Vaak hebben ze gestudeerd aan universiteiten in Cambridge, Parijs of Leuven en bewonen ze de betere wijken van Lima, Dakar of Manila. Maar wat weet de Algerijn uit Oran of Algiers, die als de eerste de beste toerist per vliegtuig een stukje van het immense Zuid-Algerije bezoekt, over het gemoed van dat zuiden te vertellen? Staat de blanke Peruaan uit Lima niet heel ver verwijderd van de leefwereld van de Andes- of Amazone-Indianen waarmee zijn organisatie projecten lopen heeft? Even ver als de blanke Europeaan is soms nog te weinig, want de blanke Peruaan moet het sterk gecultiveerde superioriteitsgevoel ten opzichte van de Indiaanse bevolking nog overwinnen. De goedbetaalde zwarte NGO-technocraat in zijn gekoelde bureauruimte in Dakar beleeft heel zeker een andere realiteit dan de plattelandsbevolking waarvoor hij werkt en die dagdagelijks een wanhopig gevecht levert tegen de oprukkende woestijn, in het besef dat ze verliest en tot ellende is veroordeeld.

Toch bouwen onze NGO's hun financiële relaties met de Derde Wereld via deze mensen uit, verkondigen ze dat ze voor en met de armsten werken. In realiteit is het echter allerminst zeker dat deze partners hen de weg naar de armsten kunnen wijzen of dat zij de armsten over hun eigen ontwikkeling laten beslissen en hen dan daarbij steunen.

Geld corrumpeert

Al het NGO-ontwikkelingswerk dat we de revue hebben laten passeren - van NGO's hier én van hun partners - steunt op een financiële stroom, die loopt van de vrijgevige burger en van de overheid naar de NGO's en van daaruit naar de Derde Wereld. Die stroom bestaat uit projecten, vrijwilligers, beurzen en steun aan de activiteiten van partnerorganisaties. Het vervelende van de huidige NGO-werking is nu net dat er altijd geld mee gemoeid is. Geld kan vele bestemmingen krijgen - in principe zelfs de allerbeste - maar geld laat zeker altijd en overal zijn corrumperende kracht gelden. Overal ter wereld is niets makkelijker dan mensen, dorpen en organisaties te vinden die voor NGO's ontwikkelingsprojecten verzinnen en met verve de NGO-ontwikkelingsfilosofie naar de mond praten als daar, zonder al te veel inspanning, geld voor kan worden gekregen. Zelfs de projectverantwoordelijken van de beste NGO's zijn daar het slachtoffer van. Want aan de inkomenskant draait hun ontwikkelingsgeldmachine op volle toeren en zij zien zich dus verplicht met alle middelen geld uit te geven in de Derde Wereld - vaak veel geld.

Ook NGO's die overschakelen van klassieke ontwikkelingsprojecten - meestal opgezet en uitgevoerd door vrijwilligers om later in het niets te verdwijnen - naar de steun aan initiatieven van partnerorganisaties ontsnappen niet aan de corrumperende kracht van het geld. Is het zelfs niet zo dat NGO's zich vooral interesseren voor hun partners in de mate dat ze de ontwikkelingsgeldmachine mee draaiende houden? Aan de ene kant moeten de partners de projecten leveren waarmee men hier de publieke opinie kan warm maken om geld te geven, aan de andere kant moeten ze voldoende bureaucratisch zijn om goed klinkende projectdossiers aan te maken en liefst redelijk grote sommen geld kunnen omzetten in projecten, die uiteraard in aanmerking moeten komen voor medefinanciering. Want het zijn die omzetten die onze NGO's hun leefbaarheid garanderen. Is het daarom bijvoorbeeld dat de Indiase organisatie AWARE zo'n belangrijke NGO-partner is geworden? Geld geven om slaven te bevrijden uit hun mensonwaardige situatie spreekt vele mensen aan, interessanter is nog dat AWARE elk jaar tientallen miljoenen frank kwijt kan aan zijn projecten en dat onze overheid daarvoor medefinanciering wil geven. Zo zit de betrokken projectverantwoordelijke op een goudmijn, want alleen al met de vergoeding voor de administratiekosten van de AWARE-projecten is zijn eigen wedde terugverdiend. En als alles zo lekker loopt, lijkt nadenken over de zin van dat alles al gauw een lastige bijkomstigheid.

Zo betalen de structurele NGO's een zware prijs voor deze ontwikkelingshoorn des overvloeds. Want noordelijke NGO's die over veel geld beschikken, gaan wellicht steeds sneller lijden aan de arrogantie van de macht die dit geld met zich meebrengt. Zou het gelogen zijn dat vele projectverantwoordelijken zich toch zo belangrijk voelen door al dat 'gemakkelijk voorradige' geld waarmee ze kunnen beslissen over het leven en de dood van projecten en partnerorganisaties, dat ze 'genieten' van hun projectomzetten en gaandeweg gevoelloos worden voor de echte Noord-Zuidproblemen?

Is het toevallig dat een India-projectverantwoordelijke die ik onlangs ontmoette het boek 'Terug naar India' van V.S. Naipaul - een opmerkelijke én opgemerkte publikatie - niet had gelezen? Niet dat dat absoluut moet, alhoewel, maar hij gaf ook toe eigenlijk geen tijd te hebben om het reilen en zeilen van de Indiase samenleving te volgen? Nochtans werken partnerorganisaties niet in niemandsland en worden projecten niet opgezet in utopia.

Heel anders verging het een projectverantwoordelijke die met vallen en opstaan een partnerwerking in Zaïre van de grond moest krijgen. "Met twee miljoen frank per jaar heb ik genoeg", hoor ik hem nog zeggen, "meer kan ik niet kwijt, anders geef ik die beginnende initiatieven te veel geld in handen en dreigen ze daarin te verdrinken." Dat is een gerechtvaardigde redenering. Overfinanciering van ontwikkelingsprojecten en partnerorganisaties is een gevaar dat voortdurend om elke ontwikkelingshoek loert. Als je mensen te veel geld naar het hoofd gooit, komt er van zelfontwikkeling op basis van eigen kracht en eigen inspanningen zeker niets meer in huis. Dan creëer je enkel hulpafhankelijkheid. Maar zo begrepen niet alle collega's het. Voor hen was het ondenkbaar slechts twee miljoen frank per jaar om te zetten; het administratiepercentage levert dan een veel te klein bedrag op zodat je dan je wedde niet waard bent. Ze suggereerden hem dan maar desnoods wat omzet te realiseren met projecten in enkele andere landen.

Of ze nu werken met weinig geld of niet, in Zaïre of elders, altijd hebben de NGO's partners met wie ze een financiële relatie onderhouden, en bijna uitsluitend een financiële relatie. Zo werkt nu eenmaal het keurslijf van de ontwikkelingsgeldmachine. Aan beide kanten gaan de belangen parallel lopen met die geldstroom, ook en zeker in de Derde Wereld. Want de nieuwe partners die de NGO's zich creëren, zijn voor hun werking veelal volledig afhankelijk van het geld dat ze krijgen voor hun projecten. En aan de menselijke kant zie je dat de medewerkers daar voor hun inkomen, hun huis (of dat van het project?), hun motor of auto (of die van het project?), hun status en nog zoveel meer afhankelijk zijn van de financiële relatie met de noordelijke NGO. Velen zouden voor minder hun ziel en wat nog al meer verkopen en hun inzichten plooien naar de ontwikkelingswensen van de NGO-broodheren uit het rijke Noorden. Ik denk dat onze NGO's te weinig oog hebben voor het NGO-profitariaat dat zij in de Derde Wereld creëren. NGO-mensen uit het Zuiden nemen maar al te graag de stijl aan van de grote internationale ontwikkelingsbureaucraten: ze verblijven in grote hotels, eten in dure restaurants, nemen taxi's en vliegtuigen naar 'belangrijke' vergaderingen van continentale of regionale 'communicatie- en overlegstructuren' en brengen hoogstens nog wat propere, vlugge bezoekjes aan het terrein. Moet zo misschien de frustratie gecompenseerd van wie naast een diplomatieke of politieke carrière greep? Maar wie van de noordelijke NGO's kan hen daarin de les spellen als ze eigenlijk al langer dat slechte voorbeeld geven? Nog zie ik de baas van een grote Belgische NGO languit liggen in een zetel - naast zich het onvermijdelijke drankje - aan de rand van het zwembad op de dakverdieping van zijn hotel in Dakar. Hij vond het niet de moeite om zelfs maar een halve dag enkele projecten te gaan bekijken, neen, hij had het allemaal al gezien. De NGO's lijken soms wel toerismebureaus geworden, de reisbudgetten zijn de jongste jaren bijna exponentieel gegroeid, het aantal zeer korte maar toch dure reizen is enorm toegenomen, sommige vrijwilligers gaan tot drie, vier of zelfs meer keren op en af naar hun stek in de Derde Wereld. Met welk geld? en vooral, met welk nut? Want dit ontwikkelingstoerisme door van het geld bulkende NGO-mensen, nog een vervelend bijverschijnsel van de corrumperende ontwikkelingsgeldmachine, werkt als de zoveelste rem op de autonome ontwikkeling van de Derde Wereld.

Het vele geld van de NGO's heeft niet alleen een corrumperende invloed op al wie erbij betrokken is, maar zet ook het mechanisme van de substitutiehulp in gang dat erg nadelig uitvalt voor de Derde Wereld. De substitutie bestaat erin dat de ontwikkelingshulp essentiële overheidsopdrachten in ontwikkelingslanden op zich neemt en zo gaat optreden in de plaats van de Derde Wereldsamenleving, met vaak onvermoede en altijd negatieve gevolgen.

Als we een blik werpen op hoe de ontwikkelingssamenwerking concreet functioneert, wordt veel duidelijker. De jongste jaren worden tientallen landen door de structurele aanpassingsprogramma's van het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank gedwongen hun onderwijs- en sociale uitgaven drastisch in te krimpen. Waarom? De ontwikkelingslanden leven boven hun stand, zegt het IMF, nu moet de rekening betaald van hun al tientallen jaren falend ontwikkelingsbeleid. Westerse bedrijven, overbetaalde ontwikkelingsdeskundigen en corrupte lokale machthebbers hebben zich jarenlang te goed gedaan aan de vetpotten van de officiële ontwikkelingsprogramma's. Veel resultaten van die 'ontwikkeling' zijn er niet maar de factuur moet nu betaald worden door wie er niets van heeft gezien, de armsten. Aangezien nogal wat hulp werd verstrekt in de vorm van - weliswaar zachte - leningen, moet er immers worden terugbetaald. De factuur daarvoor schuiven IMF, Wereldbank en de corrupte elites van ontwikkelingslanden af op de zwaksten in de samenleving. De toch al niet riante onderwijs- en gezondheidsvoorzieningen voor de armere groepen worden drastisch teruggeschroefd of zelfs afgeschaft en duizenden leraars en gezondheidswerkers belanden op straat. Zo ontneemt de grote ontwikkelingspolitiek mensen die vaak bij ons en/of met ontwikkelingsgeld hebben gestudeerd, de kans die opleiding aan te wenden voor de ontwikkeling van hun eigen land.

Onze officiële ontwikkelingssamenwerking protesteert in elk geval niet tegen die gang van zaken, maar tracht met haar coöperanten zo goed en zo kwaad mogelijk het onderwijs en de gezondheidszorg voor een totale ineenstorting te behoeden, ten minste in de belangrijkste centra. Door overheidstaken als gezondheidszorg en onderwijs op zich te nemen, probeert de ontwikkelingshulp de harde economische politiek die wordt opgedrongen door IMF en Wereldbank iets draaglijker te maken. Maar veel helpt dat niet, want als er duizenden autochtone werkkrachten hun baan verliezen, worden ze vervangen door enkele tientallen of hooguit honderden blanke krachten, waarvan de functioneringskost overigens per persoon tien tot honderd keer meer kan bedragen. De tol van die zogenaamde ontwikkelingspolitiek wordt alvast betaald door de duizenden die hun werk verliezen en, meer algemeen, door de zwakkeren, de armen van de Derde Wereld, voor wie de subsitutiehulp geen soelaas biedt.

Als leraars van bij ons ontslagen leraars in de Derde Wereld gaan vervangen, is dat een duidelijk voorbeeld van verderfelijke substitutiehulp. Maar het substitutiemechanisme kan nog anders en nog rampzaliger werken. Als de corrupte elites van ontwikkelingslanden niet rechtstreeks ontwikkelingsgeld verduisteren voor eigen gebruik, dan maken ze toch dankbaar gebruik van die hulp om overheidsgelden in te pikken. Want met de hulp kunnen ze het normale functioneren van de staat bekostigen. Zo komen er overheidsmiddelen vrij die in eigen zak kunnen verdwijnen, of waarmee bijvoorbeeld leger en repressieapparaat worden uitgebouwd. Wat hier in onze landen wordt verkocht als ontwikkelingssamenwerking krijgt zo in de Derde Wereld het karakter van steun aan corrupte elites en van versterking van hun machtspositie.

Ook het ontwikkelingswerk van de NGO's heeft bijna altijd een 'substituerend' karakter, al zullen zij dat niet graag toegeven. Zeker als de NGO's gedreven zijn om ook van het manna van de officiële ontwikkelingssamenwerking te mogen meeëten en zelfs optreden als onderaannemers, gaan ze (moedwillig?) voorbij aan dit 'substitutiefenomeen' waarbij ontwikkelingshulp volledig wordt misbruikt. In de mate dat zij allerlei gezondheids- en onderwijsstructuren schragen, geven ze kwaadwillende machthebbers de kans het uitgespaarde overheidsgeld in hun belang aan te wenden en zijn ze eigenlijk medeplichtig én aan kapitaalvlucht uit die landen én vaak ook aan de verhoging van de repressiecapaciteit van dictatoriale staten. Met hun ontwikkelingsprogramma's verzachten zij bovendien de gevolgen van een falend overheidsbeleid en van de internationaal dominante ontwikkelingspolitiek van IMF en Wereldbank voor de lokale bevolking, waardoor de bestaande situatie wellicht wordt bestendigd. Als de scherpste kantjes verdwijnen en de indruk wordt gewekt dat ontwikkelingshulp een oplossing kan bieden, zal het georganiseerde politieke verzet immers minder vlug op gang komen en zullen politieke veranderingen langer uitblijven. En toch beweren de NGO's dat ze zo'n veranderingen nastreven als ze zeggen dat 'Derde Wereldbevolkingen zeggenschap moeten krijgen over hun eigen ontwikkeling'.

Een voorbeeld. Eind mei 1991 wees Artsen zonder Grenzen op de "zorgwekkende gezondheidstoestand van de Zaïrese bevolking" en vroeg de regering "alle politieke berekeningen aan de kant te laten en vijfhonderd miljoen frank vrij te maken voor dringende, vitale humanitaire hulp". Ik verdenk het apparaat Artsen zonder Grenzen er sterk van met deze verklaring vooral oog te hebben voor de eigen belangen. Zij zijn erg actief in Zaïre en zouden hun activiteiten niet graag zien inkrimpen, integendeel. Hoe men het draait of keert, hun gezondheidswerk in Zaïre is typisch 'substituerend' en ontslaat de Zaïrese staat van inspanningen op plaatsen waar Artsen zonder Grenzen de dienst verzorgt. Waarom wijst Artsen zonder Grenzen niet de Zaïrese regering op haar verantwoordelijkheid, maar richt het zijn pijlen op de Belgische regering? Waarom ijveren zij er niet voor dat Zaïrese gezondheidswerkers de nodige middelen krijgen om hun werk te kunnen doen in plaats van met Belgen links en rechts wat medische gaten te stoppen? (Even ter aanvulling, hoewel een uitgelekt ABOS-rapport Artsen zonder Grenzen "professioneel en efficiënt" noemt, vindt het de werking ook "duur": "er worden middelen ingezet die menig ABOS-coöperant doen watertanden, en op een miljoen meer of minder wordt niet gekeken".) Als Artsen zonder Grenzen België vraagt om een half miljard frank vrij te maken voor humanitaire bijstand in Zaïre, nodigt het de Zaïrese machthebbers eigenlijk uit om hun praktijk van voortdurende kapitaalvlucht rustig verder te zetten. Het lijkt Artsen zonder Grenzen niet te storen dat de Zaïrese elite enkele honderden miljarden frank het land heeft uitgesleept en onttrokken aan de eigen bevolking dankzij ondermeer de binnenstromende ontwikkelingshulp, ook van de NGO's.

Ook andere NGO's en hun koepelorganisatie NCOS lijken zich bij die interne uitbuiting neer te leggen en ontwikkelingshulp als substitutiehulp te aanvaarden. Toen het in 1990 tussen België en Zaïre tot een breuk kwam, viel de officiële ontwikkelingssamenwerking stil en werden coöperanten én ook vrijwilligers door België teruggeroepen. Het argument van de Belgische regering was dat er met zo'n regime geen ontwikkelingssamenwerking mogelijk was. En ze had gelijk,  welke andere beweegredenen er voor de stopzetting ook mochten zijn. Verwonderlijk genoeg waren de NGO's en het NCOS het daar niet mee eens. Zij waren voor het opnieuw uitsturen van vrijwilligers naar Zaïre en zeker voor het hernemen van de NGO-medefinanciering en op termijn wellicht ook van een stuk van de officiële ontwikkelingssamenwerking met Zaïre, omdat zij vonden dat ze de bevolking toch niet aan haar lot konden overlaten. Nog potsierlijker werd het toen in september 1991 rellen uitbraken in enkele Zaïrese steden. Uitgerekend het NCOS verklaarde zich dan voorstander van het langer ter plaatse houden van de Belgische para's onder andere om de Zaïrese bevolking en de zogenaamde politieke oppositie te beschermen, ja zelfs om een regimewissel te forceren. Maar hoe kan dat ooit de opdracht zijn van een andere nationale staat, en dan nog wel de ex-koloniale macht? Wie de manke NCOS-argumentatie ontmaskert, stoot weer op de belangen van de NGO's in het Noorden - zij leven van de medefinanciering - en van de zogenaamde partnerNGO's in het Zuiden, in Zaïre - zij kunnen maar leven als ze ontwikkelingsgeld uit het Noorden krijgen voor hun werking. Zo worden de NGO's de gevangenen van de medefinanciering. Waarom was het niet mogelijk de Belgische regering te antwoorden: "Als jullie Zaïre laten vallen, blijven wij onze partners verder steunen met onze eigen middelen"? Waarom eist men absoluut die medefinanciering op? Het is toch volkomen ongeloofwaardig dat de ontvoogding van het Zaïrese volk staat of valt met wat meer of minder materiële middelen uit het buitenland, met wat meer of minder substitutiehulp.

Mijn conclusie is dat het meeste NGO-ontwikkelingswerk eigenlijk substitutiehulp is, maar dat eigenbelang de NGO's dicteert dat substitutie-effect maar beter niet te onderkennen.

Zo is de materiële cirkel van de NGO-ontwikkelingssamenwerking rond. Privé-giften en overheidsbijdragen brengen het ontwikkelingsgeld aan het rollen in het Noorden. De noodhulp en de structurele hulp via projecten, vrijwilligers en partnerorganisaties laten het geld tot in de Derde Wereld rollen. Een verkeerde beeldvorming over de projecten en over de Derde Wereld zwengelt dan weer de geldinzameling in het Noorden aan. En de corruptie en de substitutiehulp die al dat ontwikkelingsgeld met zich meebrengt zorgen ervoor dat het ontwikkelingswerk nooit af raakt.

Maar misschien is de bijna exclusieve materiële invulling nog niet de echte oorzaak van het falende NGO-ontwikkelingswerk. Misschien kan ontwikkelingssamenwerking zoals NGO's die voorstaan gewoonweg niet werken en zijn de NGO's te verblind om dat te zien. Wellicht schort er iets aan de solidariteitsfilosofie en het ontwikkelingsdenken van de NGO's.


DE VERBLINDINGSMACHINE

Al jaren strooien de NGO's zand in de ogen van de mensen die hen steunen en in hun werk geloven. Al jaren durven ze het vertrouwen vragen van de vrijgevige burger en van de overheid voor hun 'onmeetbare' bijdrage aan de ontwikkeling van het Zuiden. Toch is het nog relatief makkelijk de ware materiële aard van deze ontwikkelingsgeldmachines bloot te leggen en veel NGO-ontwikkelingswerk te ontmaskeren. Zo laten NGO's mensen tevergeefs studeren, sturen ze vrijwilligers uit die geen ontwikkeling brengen en creëren of steunen ze projecten die niet werken. De corrumperende werking van het ontwikkelingsgeld vreet de NGO-wereld aan en bovendien verworden de NGO's tot geldgeile bureaucratieën.

Maar de NGO-verblindingsmachine komt pas echt op gang als het om meer immateriële beweringen gaat, als ze het 'ideologische fundament' van de NGO-solidariteit met de Derde Wereld wil leveren. Na eerdere waanideeën dat onze solidariteit met de Derde Wereld moet bestaan uit 'het leveren van allerlei hulpgoederen' of dat vrijwilligers 'de mensen ginds geen vis moeten geven, maar hen moeten leren vissen' is de laatste vrucht van het NGO-denken 'partnership'. Dat is de overtuiging dat solidariteit maar zin heeft en gestalte kan krijgen in de internationale dialoog en samenwerking tussen gelijkwaardige partnerorganisaties in Noord en Zuid. We hebben gezien dat ook die partnerwerking in de eerste plaats een financieel karakter krijgt en de materiële werking ervan nogal wat mankementen vertoont. Hier is de eerste vraag of dat partnership enige waarde heeft als ontwikkelingsfilosofie. Daarna moet de prangende vraag worden gesteld wat de NGO's verstaan onder ontwikkeling en het recht op ontwikkeling. Want als men over solidariteit filosofeert, zegt men enkel iets over de mogelijke weg naar het verwezenlijken van het recht op ontwikkeling voor de Derde Wereld; maar wat dat recht inhoudt of wat ontwikkeling precies is wordt niet uitgesproken.

Partnership: de gemonologiseerde dialoog

Volgens de NGO's die zichzelf als 'de beste' beschouwen, is het absurd te denken dat het Noorden ontwikkeling kan brengen aan het Zuiden. Terecht, vind ik persoonlijk, en ik juich hun visie toe. Jammer genoeg hebben ook die NGO's meestal nog vrijwilligers in het veld, zetten zij toch nog vooral zelf projecten op, die ze in hoge mate zelf blijven controleren en ondervinden ze de grootste moeite om ze over te dragen aan de lokale organisaties. Maar laten we die vaststellingen nu even met de mantel der liefde bedekken.

Neen, zeggen de NGO's, het Zuiden moet zichzelf, op eigen kracht en naar eigen inzicht, ontwikkelen. De mensen ginder kunnen dat het best. Ik ben het daar natuurlijk volmondig mee eens. Maar is het dan geen absurde gedachtekronkel dat de noordelijke NGO's in het ontwikkelingsproces van het Zuiden een rol willen spelen door in het Noorden geld in te zamelen en dan zelf te beslissen naar welke projecten het geld gaat, welke organisaties in de Derde Wereld wel en niet worden gesteund en dus tot partnerorganisatie worden gedoopt?  Zo blijven NCOS, Oxfam, Coopibo, Mensenbroeders, Bevrijde Wereld en zo vele andere beslissen welke acties in het Zuiden ontwikkelingswaarde bezitten, welke Derde Wereldorganisaties in hun ogen 'goede ontwikkeling' brengen en dus eigenlijk ook hoe ontwikkeling in het Zuiden er moet uitzien en wat ontwikkeling is. Ik zie echt geen grondig verschil met de eerste, door bijna iedereen als absurd bevonden en afgewezen stelling dat het Noorden geen ontwikkeling kan brengen. De omweg langs hun zogenaamde parterorganisaties is dan pure oogverblinding, want tussen NGO's in Noord en Zuid blijft er een ongelijkwaardige relatie bestaan. De noordelijke NGO's behouden het geld en de beslissingsmacht, de zuidelijke moeten maar afwachten of ze gekozen worden om partner in ontwikkeling te zijn. Ook al is een half ontwikkelingsland ervan overtuigd zijn dat een eigen NGO goed werk levert, in de wereld van de NGO-ontwikkelingssamenwerking wordt het oordeel daarover geveld aan de andere kant van de aardbol. Het minste wat men daarvan kan zeggen is dat het haaks staat op de partnerfilosofie.

Hoewel de notie van partnership tussen ontwikkelingsorganisaties hier en in de Derde Wereld mooi en aantrekkelijk lijkt, gaat het eigenlijk om een luchtbel. Want het keuzeproces van de partners verloopt in één richting: het Noorden selecteert zijn partners, niet andersom.

Als er voldoende NGO's in het Zuiden zouden zijn, die een flinke duw in de rug kregen voor hun ontwikkelingsinspanningen, zou men nog kunnen argumenteren dat de samenwerking kwalitatief verbetert omdat men het ontwikkelingswerk aan de mensen zelf overlaat. Het gebeurt echter veel vaker dat onze NGO's in de landen waar ze werken geen mogelijke partners aantreffen of geen vertrouwen hebben in de aanwezige organisaties en ijverig gaan speuren naar mensen of kleine initiatieven die de 'potentie' in zich zouden dragen om uit te groeien tot een partner. Ze gaan dan die mensen en initiatieven omkaderen, proberen alles tot een project om te vormen, sturen er vrijwilligers naar toe, werpen er geld naar en dwingen hen zo in hun eigen ontwikkelingskeurslijf, tot er een nieuwe 'partner' te voorschijn is getoverd.

De ontwikkelingsmode van vandaag dicteert dat een goede NGO met partners werkt, en dus zullen er partners zijn, zelfs als die er eigenlijk niet zijn. Dan zal men merken, zoals ik dat heb opgemerkt, dat er eerst een ontwikkelingsproject was met een blanke ontwikkelingshelper, later komt er een project met lokaal kaderpersoneel en ten slotte vormen die mensen zich om tot een eigen lokale NGO die dan voortaan de partner is van de noordelijke NGO die het allemaal op gang heeft getrokken. Zo scheppen de noordelijke NGO's zich hun partnerorganisaties naar hun eigen beeld en gelijkenis. Van een autonome ontwikkelingsdynamiek is hier nergens sprake en zeker niet van authentieke, lokale NGO's. Doordat de noordelijke NGO's hun 'partners' sterk maken met hun vele ontwikkelingsgeld doen ze bovendien aan grove inmenging, want ze moeien zich met de krachtsverhoudingen in een samenleving en laten die niet vrij bepalen hoe ze de strijd tegen de onderontwikkeling wil organiseren.

Als er uitzonderlijk wel authentieke NGO's zijn waarmee al jarenlang wordt samengewerkt, riskeren die ineens en ongevraagd tot partner te worden gebombardeerd, omdat de nieuwe ontwikkelingsfilosofie dat nu eenmaal vereist. Er wordt zelfs nauwelijks of niet gedialogeerd over de rechten en plichten die zo'n partnerrelatie met zich meebrengt; hoewel dat toch werkelijk het minste is wat je mag verwachten van wie zich iemand tot partner neemt.

Bij wijze van boutade bestempelde ik vroeger de NCOS-partners als een aantal meerletterwoorden - afkortingen van organisatienamen - waarover ook de projectendienst niet veel meer wist te vertellen. In ieder geval droop die dienst niet over van respect voor zijn partners, toch een minimumvereiste in elke relatie. In het voorjaar van 1989 was een medewerker van de Tanzaniaanse organisatie CDTF voor enkele weken in België in het kader van de Student Aid-campagne. In een eerste gesprek leerde ik hem kennen als een heel boeiend man. Maar hoewel het CDTF door het NCOS al sinds jaar en dag en nu nog steeds een partner wordt genoemd, brachten de projectverantwoordelijken zelfs niet het fatsoen op een ontmoeting te zoeken met hun partner. Dat vond ik wel erg gortig en hoewel het eigenlijk mijn werk niet was, regelde ik voor onze Tanzaniaanse 'partner' een gesprek met de algemeen secretaris, waarop ik uiteraard ook de projectendienst uitnodigde. Enkele dagen later hebben we met z'n drieën, onze Tanzaniaanse gast, de algemeen secretaris en ikzelf, drie uur lang gepraat over Tanzania en over de samenwerking tussen NCOS en CDTF, over wat fout liep en over wat de toekomst kon brengen. Eén verdieping lager was de bijna voltallige projectendienst druk in de weer, wellicht met de woekerende projectenadministratie. Niet één van hen heeft zelfs maar de moeite genomen de Tanzaniaanse partner goeiedag te komen zeggen. Hij vertelde ons ondermeer dat onze projectmensen ettelijke brieven van het CDTF onbeantwoord hadden gelaten en naar waarheid moesten wij hem vertellen dat onze projectendienst durfde verkondigen dat de samenwerking met CDTF moest worden teruggeschroefd, omdat het geen goede partner was. Intussen heeft het NCOS ook dat oordeel weer bijgestuurd - CDTF wordt opgevoerd als één van de partners van het NCOS-wereldpartnerplan -, maar wat moeten we denken van een partnerwerking waarbij de goede 'partners' bijna wisselen met de seizoenen, en men zelfs geen ernstige inspanning opbrengt hen te leren kennen? Aan het hele voorval hield ik een kleine kater over én een kwade opinie over wie hier zeker niet de 'goede' partner was en is.

Waarom betuigen NGO-mensen soms opvallend weinig respect voor mensen uit het Zuiden en zelfs voor hun zogenaamde partners? Speelt het blanke superioriteitsgevoel hen parten? In elk geval is het respect voor wat er in de Derde Wereld wordt gedacht en aan oplossingen wordt uitgewerkt meestal ver te zoeken in de hulprelatie. Van een echte dialoog tussen Noord en Zuid over internationale samenwerking hebben de noordelijke NGO's dan ook nog geen kaas gegeten. In feite lijken ze nog niet meer te hebben ontdekt dan Livingstone en Stanley. Ze lijken nog niet aanvaard of begrepen te hebben dat de Afrikaan, de Aziaat, de Zuid- en Middenamerikaan en de Stille Oceaanbewoner inderdaad ook écht gelijkwaardig zijn aan de blanke. Zelfs vandaag nog staat Aster Berkhof bijna alleen met wat hij in 1969 in z'n boek 'Angst om Afrika' schreef: "Ik ben dus niet naar Afrika gegaan zoals specialisten dat doen om daarna te zeggen wat zij erover denken." De Nigeriaanse auteur Chinua Achebe verwoordt dit trefzeker als hij stelt dat "de dialoog zelfs niet door de meest briljante monoloog kan worden vervangen". En toch brengen de meeste NGO's van hun opgehemelde partnership niet meer terecht dan een monoloog, die niet eens briljant is. Als we er een moeilijke term voor moeten uitvinden - wat in de NGO-wereld wel meer gebeurt - zou ik de term 'gemonologiseerde dialoog' voorstellen.

De tendens om van de dialoog tussen Noord en Zuid niet meer dan éénrichtingsverkeer te maken, wordt nog versterkt door een andere NGO-aberratie. Nogal wat NGO's blijven namelijk een speciale relatie onderhouden met de ex-kolonies van hun thuisland. Nederlandse NGO's zoeken het vaak in Indonesië en Suriname, Franse NGO's in Westafrikaanse landen, Italiaanse NGO's in Somalië en Ethiopië. En de Belgische NGO's zijn inderdaad sterk aanwezig in Zaïre, Rwanda en Burundi. Soms lijkt het wel een voortzetting van de koloniale relatie met andere middelen. De kronkels en het bochtenwerk in de NGO-relaties én de officiële ontwikkelingssamenwerking met deze landen en vooral met Zaïre zijn stof voor een volumineuze studie. Enkele pagina's terug is de onduidelijkheid die de Zaïre-politiek van de NGO's en van het NCOS de jongste jaren kenmerkt, al aan bod gekomen. De houding van onze NGO's ten opzichte van Rwanda is even mistig. Toen daar in 1990 een burgeroorlog dreigde, waren zij plots voorstander van een Belgische militaire 'humanitaire interventie'. Dat is zondermeer verrassend, want nooit tevoren hadden de NGO's zich zo eendrachtig voor een militair ingrijpen uitgesproken. Hun beslissing werd echter niet voorafgegaan door een denkproces over wat internationale samenwerking in zo'n crisissituatie kan betekenen, over hoe men een internationale rechtsordening kan bevorderen. Deze bruuske ommezwaai in een aloude NGO-afkeer voor elke vorm van militaire interventie werd vooral ingegeven door de bekommernis om de eigen projecten en vrijwilligers. Ironisch genoeg kantten de meeste NGO's zich op datzelfde ogenblik zeer sterk tegen een militair ingrijpen in het door Irak brutaal bezette Koeweit, een militair ingrijpen dat wel de goedkeuring kreeg van de overgrote meerderheid in de Verenigde Naties.

De Belgische NGO's blijven zich met hun ontwikkelingshulp juist concentreren op die landen waarmee de relatie historisch het zwaarst beladen is, en dat aan beide zijden. Als men toch absoluut wil samenwerken aan ontwikkeling, zogenaamd op voet van gelijkwaardigheid en in volle respect voor mekaar, kunnen de NGO's die vrome wens misschien beter pogen te realiseren met andere volkeren. Want nu blijven de NGO's, én tot voor kort zeer zeker ook de officiële samenwerking, de boodschap uitdragen naar vooral de Zaïrezen dat 'ze het eigenlijk niet kunnen zonder de Belgische hulp'. En de Zaïrezen kunnen de Belgen maar al te gemakkelijk het verwijt in de nek blijven schuiven dat het Zaïrese falen te wijten is aan de Belgische kolonisatie. Vooraleer een dialoog tussen die twee partijen het karakter van een dovemansgesprek overstijgt, is wellicht een overgangsperiode nodig waarin het koloniale verleden definitief ter ruste wordt gelegd.

Eénoog Julius Nyerere en andere verafgoding

Partnership kan maar groeien als gelijkwaardige partners met elkaar in dialoog kunnen treden over ieders verantwoordelijkheid om voor iedereen 'het recht op ontwikkeling' te verwezenlijken. Partnership is dus in essentie dialogeren. Maar als het superioriteitsgevoel van vele noordelijke NGO's de dialoog reduceert tot een monoloog, is er van partnership natuurlijk geen sprake. En ook omgekeerd maken noordelijke NGO's de dialoog onmogelijk als zij er niet aan willen deelnemen. Zij gaan er dan kritiekloos van uit dat wat de partner of de door hen beluisterde Derde Wereldstem vertelt de waarheid is en dat daar verder geen woorden moeten aan vuil gemaakt. Dat kan een bewuste keuze zijn of het kan eerder onopvallend gebeuren, maar het gebeurt dikwijls. En het is een proces dat op de meest onverdachte ogenblikken bij de NGO's kan binnensluipen.

Zoals zovelen heb ik geboeid geluisterd naar oud-president Julius Nyerere van Tanzania toen hij in 1986 de viering van twintig jaar NCOS opluisterde. Hoe vaak is niet een versie verteld van het verhaal dat hij ook toen de zaal ingooide? "Op een ochtend werd ik wakker en hoorde op de radio dat de katoenmarkt in elkaar was gestort. De prijs voor katoen was gehalveerd. Dat jaar hadden de Tanzaniaanse boeren hard gewerkt, ze haalden een schitterende oogst, tweemaal zo groot als het jaar voordien. Maar die morgen maakte één kort nieuwsbericht duidelijk dat alle inspanningen tevergeefs waren. Tanzania en de Tanzaniaanse boeren zouden geen frank meer verdienen, hoewel ze een verdubbelde produktie afleverden. Zo werkt het uitbuitingsmechanisme tussen Noord en Zuid, alle dagen." En tegen de NGO's zegt hij: "Ook die constante verarming van de Derde Wereld moeten jullie aanpakken, en niet alleen jullie hulpprojecten want dan kan er nooit een eind komen aan die liefdadigheid."

Wat Nyerere vertelde, is natuurlijk waar, de ongelijke verhoudingen tussen Noord en Zuid op onze wereld spelen in het nadeel van het Zuiden en zorgen ervoor dat de meerwaarde van de exportteelten grotendeels naar het Noorden verhuist. Maar Nyerere vertelde niet de hele waarheid, niet waarom een Tanzaniaanse elite b.v. katoen wil exporteren, waarom de Tanzaniaanse boeren absoluut exportprodukten moeten verbouwen en wat Tanzania eigenlijk met zijn exportopbrengsten doet. Nyerere wist wel wat hij verzweeg, want het antwoord op die vragen is niet zo fraai. Die opbrengsten gaan naar het bureaucratische staatsapparaat in Dar Es Salaam en Dodoma en worden uitgegeven aan de brandstof voor de wagens, aan de electriciteit voor de verlichting, de ventilators, de radio's en aan al die andere ingevoerde luxe-goederen van het stedelijke profitariaat. Nyerere merkt terecht op dat Tanzania op een gegeven moment de helft en zelfs meer van zijn exportinkomsten nodig had om alleen maar de oliefactuur te betalen. Maar die olie is niet bestemd voor de Tanzaniaanse boer die de exportprodukten moet verbouwen, die verbruikt daarvan een enkele of zelfs geen enkele druppel. De steden van de Derde Wereld verbruiken tien keer zoveel energie als het platteland. Het zijn - relatief natuurlijk - gulzige slokoppen die leven van het zweet van de boer en daar het platteland vrijwel niets voor teruggeven. Ook voor hen is het dat de Tanzaniaanse - of Senegalese of Nicaraguaanse of Filippijnse - boer exportprodukten verbouwt, want zelf wordt hij zelden beter van de opbrengsten. En de enige maal dat de Tanzaniaanse boer te maken krijgt met de ingevoerde olie is wanneer de met diesel aangedreven vrachtwagens zijn oogst ophalen voor transport naar de haven en verder naar het Noorden. Zo vormt die olie de schakel die hem vastketent aan de keten van uitbuiting van het Zuiden door het Zuiden en vooral van het Zuiden door het Noorden.

Nyerere vertelde niet dat Tanzania pas echt werk zou kunnen maken van zijn ontwikkeling als het bij wijze van spreken Dar Es Salaam in zee zou gooien. Dan zou het platteland, waar driekwart van de bevolking in extreme armoede moet leven, verlost zijn van een groep 'profiteurs' die de bevolking uitzuigt en belet het lot in eigen handen te nemen. Nyerere vertelde niet dat vele Afrikaanse boeren weigeren katoen te verbouwen omdat ze er niets aan kunnen verdienen maar dat de Afrikaanse staat hen daar vaak toe verplicht. En daar verdedigt die staat de belangen van een groep die een verbindingsrol speelt in de Noord-Zuiduitbuiting. Eénoog Nyerere heeft gelijk als hij de Noord-Zuiduitbuiting aanklaagt, maar waarom blind zijn voor de uitbuiting van Zuid door Zuid, voor de medeplichtigheid van vele Derde Wereldelites aan die Noord-Zuiduitbuiting?

Diezelfde blindheid slaat bijna als vanzelfsprekend over op de structurele NGO's, wellicht omdat zij geen weerwerk kunnen leveren. Zij geven graag de indruk met kennis van zaken te spreken over de Derde Wereld en door te willen dringen naar de kern van het ontwikkelingsprobleem. Maar de meeste NGO-vrijgestelden lezen en studeren heel weinig en met mensen uit Azië, Afrika of Latijns-Amerika praten zij hoofdzakelijk of bijna uitsluitend over ontwikkelingsprojecten. Waarschijnlijk consumeren deze NGO's daarom zo gemakkelijk en kritiekloos een discours als dat van Nyerere, dat ze dan als hun waarheid gaan verkondigen. Daarom is het niet verbazend maar verbijsterend hoe vele van deze NGO's een irrationele behoefte vertonen om ergens een boegbeeld te vereren, een modelland te koesteren of een beweging in het hart te dragen. Daarbij ruimt het westerse superioriteitsgevoel op onberedeneerde wijze baan voor het andere uiterste: een soort aanbidding van een stukje Derde Wereld dat dan bijna als een symbool op een voetstuk wordt geplaatst en waarop geen kritiek mag worden uitgeoefend.

De sandinisten en Nicaragua - twee begrippen die door vele NGO's probleemloos door elkaar werden gebruikt - konden de hele jaren tachtig op een golf van sympathie en veel NGO-hulp rekenen. Rond 1985, na vijf jaar 'revolutie', bleek dat van de landverdeling voor de kleine boeren verhoudingsgewijs niet meer was terechtgebracht dan in het 'rechtse' El Salvador en dat de 'sandinistische' staat overmatig veel van het overheidsbudget spendeerde aan het waterhoofd Managua, terwijl de sandinistische beweging toch altijd de 'strijd van de campesino' in het vaandel had gedragen. Maar dat alles riep geen vragen op bij de noordelijke NGO's, ook al nodigde de sandinistische regering hen daartoe uit op rondetafelconferenties. Met meer inzet dan inzicht bleven ze de Sandinisten steunen, terwijl men toch stevige bedenkingen kan uiten bij de ontwikkelingskeuzes van het sandinistische Nicaragua. Karikaturaal en eigenlijk aberrant werd het toen een Vlaams supporter het onbegrijpelijk vond dat "de sandinisten na hun verkiezingsnederlaag ook werkelijk de macht overdroegen aan de verenigde oppositie." Dat zou hij nooit hebben gedaan!

Een beate bewondering kenmerkt ook bijvoorbeeld het Aktiekomitee Zuidelijk Afrika in zijn relatie tot het Namibische SWAPO of het Zuidafrikaanse ANC. Door te zwijgen over de onmenselijke behandeling van in onmin gevallen medestanders in SWAPO-concentratiekampen werd het Komitee medeplichtig aan de schending van mensenrechten. Liever pleit men bij het NCOS en andere NGO's en bij het grote publiek om het SWAPO te steunen in de verkiezingsstrijd van 1989 met als uitdrukkelijke doelstelling SWAPO zo een tweederde meerderheid te bezorgen. Het Komitee Zuidelijk Afrika stelt er zich dan mee tevreden de verkiezingsambitie van SWAPO tot de zijne te maken en voor de rest in de rol van financieel verkiezingssteuncomité te kruipen. Maar heeft de wereld dan nog niet genoeg te lijden gehad onder éénpartijregimes? Het is een bedenking die voorbij lijkt te gaan aan het Aktiekomitee Zuidelijk Afrika. In hetzelfde bedje ziek was zijn campagne '1 miljoen voor het ANC' uit het voorjaar van 1991, die de valse indruk verspreidde dat Zuid-Afrika een vrije en onbekommerde toekomst zou toelachen als het ANC maar voldoende sterk is en over een absolute politieke meerderheid kan beschikken. Intussen doet men alsof zijn neus bloedt als ANC en Inkatha-aanhangers elkaar uitmoorden of tracht men de schuld daarvoor volledig in de schoenen van het blanke kamp of eventueel ook van het 'collaborerende' Inkatha te schuiven.

Nog een vreemde verhouding is gedurende lange tijd die van Oxfam Wereldwinkels met Algerije. Hun pleidooi voor eerlijke handel slaat natuurlijk wel op de juiste uitbuitingsnagel. Maar bij de verkoop van Algerijnse wijn idealiseren de wereldwinkels echter sterk het socialistische ontwikkelingsmodel en de landbouwcoöperaties van Algerije. De werkelijkheid is dat het land voor zevenennegentig en een halve procent teert op zijn inkomsten uit de export van olie- en gas, de ontwikkelingspolitiek is er al jaren op een dood spoor beland, landbouwontwikkeling bestaat er omzeggens niet en de enkele landbouwcoöperaties hebben economisch weinig om het lijf en draaien meestal op een economisch fiasco uit. Het staat iedereen vrij zulke verstandelijke souplesse van het Wereldwinkelapparaat aan Vlaanderen te willen verkopen maar ik zie niet in waar hier de solidariteit met de Derde Wereld schuilt. Toen het regerende FLN in 1988 ook nog een bloedbad aanrichtte onder betogende opposanten, waarbij honderden doden vielen, gaf Oxfam Wereldwinkels plots niet thuis en werd de vraag of men in die omstandigheden nog langer Algerije-produkten kon verkopen resoluut uit de weg gegaan. Er kwam alleen een vrijblijvende verklaring die het verkoopmodel ongemoeid liet. Versta: de promotie en de verkoop van Algerijnse wijnen liep net zo lekker en was zo belangrijk in de omzet van de Wereldwinkels dat men die toch niet in de waagschaal kon stellen voor een bagatel van enkele honderden doden. Deze vreemde vertaling van solidariteit kan men - weliswaar met enige reserve, want voor Algerije is de afzet van die wijnen in België economisch irrelevant - als economische collaboratie betitelen. De enige beweegreden voor dit struisvogelgedrag was het eigen economische belang van het Wereldwinkelapparaat.

Het meest ergerlijke staaltje van een dergelijk 'misbegrepen partnership' maakte ik mee op een bestuursvergadering van het NCOS. Daar presteerde de verantwoordelijke van Mensenbroeders het na het neerslaan van de Chinese studentenopstand van juni 1989 een Chinese partnerorganisatie op te voeren die zou beweren dat wij onze relaties met China niet moesten verbreken en onze steun niet stopzetten, omdat de ontwikkeling van China nu eenmaal om de zoveel jaar een dergelijk bloedbad te zien geeft.

Nogal wat NGO-mensen vertonen in hun verafgoding van hun partners of van sommige Derde Wereldheiligen geregeld een onbegrijpelijke nonchalance voor de excessen van de opvatting dat 'de macht uit de loop van het geweer komt'. In een artikel dat ik in juli 1989 schreef naar aanleiding van het drama van de Chinese lente heb ik die opvatting over macht vrij vertaald als 'de meest gruwelijke ontsporing van de mensheid'. Ik herneem hier een deel van dit artikel omdat het nog altijd best weergeeft wat volgens mij de gevaren zijn van een slecht begrepen solidariteit en een misplaatst partnership tussen Noord en Zuid. Maar laten we elkaar goed '(mis)verstaan' en dus de context goed duidelijk maken. Het ontwikkelingsprobleem is in de eerste plaats een probleem van uitbuitende economische structuren en dus van machtsverhoudingen. Het is maar normaal dat groepen in de Derde Wereld die de economische uitbuiting in het oog krijgen, gaan streven naar een andere economie en naar een andere aanwending van de produktiemiddelen. En om dat te bereiken zullen ze ook verplicht zijn om zich in te zetten voor andere politieke machtsverhoudingen, allereerst in eigen land.

"Van Sendero Luminoso in de Peruaanse Andes over het Ethiopië van Mengistu e.a. revolutionaire militairen tot het Iran van het Khomeinisme en het Kambodja van het Pol Potisme is er één jammerlijke constante. De strijd om de macht wordt met de wapens beslecht, met bloed geschreven en de uitoefening van de macht brengt uiteindelijk geen bevrijding maar nog meer bloed en tranen. Bijna onafwendbaar, lijkt het, ontpoppen ze zich tot onmenselijke dictaturen. In dat rijtje hoort ook China, daar werden we aan herinnerd doordat die macabere logica bijna van ons scherm droop. En het rijtje is niet af. Het Castro-Cuba, het Roemenië van het Ceaucescu-despotisme, het éne Vietnam brengen evenmin de verhoopte bevrijding, wel bevoogding en verknechting.

Ooit kregen ze respect voor de bevrijdingsstrijd die ze voerden, kregen ze bijna alle daarvoor de eerbied en de morele steun die ze verdienden. De strijd voor zelfbeschikking is echter één, de uitoefening van de macht is een andere zaak. En wie in de strijd noodgedwongen de weg van strakke ideologische eenheid en militaire logica was opgegaan, heeft de grootste moeite die gevaarlijke mantel af te gooien wanneer na de overwinning eindelijk een vrije maatschappij moet worden opgebouwd.

Iedereen bekruipt wel eens de gemakkelijkheids-neiging om goed en kwaad duidelijk te willen onderscheiden. In de fase van de strijd voor zelfbeschikking is dat bijna voor de hand liggend, gevaarlijk gemakkelijk zelfs. Het supportersgedrag loert; de eigen ploeg doet het altijd goed, kent geen gebreken. En als de overwinning binnen is, blijft men op dezelfde kritiekloze manier partij kiezen, tot men niet meer om de harde feiten heen kan (de Goelag-archipel, de velden des doods van de Rode Khmer, de executies in Iran, de uiteengeschoten studenten in China) of zich op een schandelijke manier intellectueel gaat misdragen en bijvoorbeeld de Chinese democratiseringswil tot 'contrarevolutionaire activiteit' omdoopt.

Steun uitspreken en bieden aan wie opkomt voor gerechtvaardigde rechten als onafhankelijkheid, zelfbeschikking, democratie, de elementaire vrijheden is een plicht en een opdracht voor al wie hier die verworvenheden hoog in het vaandel draagt, zeker dus ook voor Derde Wereldorganisaties. Maar het moet een kritische steun zijn, zeker als men aan 'de nieuwe maatschappij' begint. Wat doen straks het EPLF in Eritrea, het TPLF in Tigre, de SWAPO in Namibië en zelfs het ANC in Zuid-Afrika of het NPA-NDF op de Filippijnen nu de overwinning binnen handbereik ligt of hoe dan ook dichterbij komt? De oogmerken die zij voor hun volken vertolken en bevechten zijn gerechtvaardigd. Maar kunnen zij straks garant staan voor de opbouw van een democratische, pluriforme en tolerante maatschappij, voor een rechtsstaat? De vraag niet beantwoorden is een gevaarlijke keuze."

In 1989 en ook vandaag blijven vele NGO's die gevaarlijke keuze maken. Hun verblindende, alles vergoelijkende supportersgedrag reduceert de nagestreefde 'dialoog tussen partners' tot een steriele, lang niet briljante monoloog van een Derde Wereld-afgod. Terwijl de dialoog van 'partners in ontwikkeling' toch de essentie zou moeten zijn van een eerlijk betracht 'partnership'. Welnu, een zwijgende partner die alle reflectie overboord heeft gegooid, tekent meteen de dood van elk partnership. Het is triest dat zelfs de 'structurele' NGO's verkiezen zich met onbesproken 'zekerheden' te omhullen om toch maar de activiteit van het denken en dialogeren over ontwikkeling overbodig te maken.

Ontwikkeling is verwestersing

Of de dialoog van de noordelijke NGO's met hun zogenaamde Derde Wereldpartners ten onder gaat aan hun superioriteitsgevoel ofwel ontaardt in verering van Derde Wereldafgoden, bijna altijd is voor de doorsnee-NGO 'ontwikkeling' een westers begrip. Want hoewel de NGO's zich 'ontwikkelingsorganisaties' noemen, verzuimen de meeste toch het begrip 'ontwikkeling' te definiëren. Als gevolg daarvan gaan deze NGO's onbewust het begrip 'ontwikkeling' met een westerse pen schrijven en het zelfs in grote mate gelijkstellen met verwestersing. Impliciet lijken de meeste NGO's er vanuit te gaan dat ontwikkeling betekent dat de hele wereld de technologische produktiewijze van het Westen overneemt. Natuurlijk is de invulling van het begrip 'ontwikkeling' een kolossale opdracht en te ruim voor dit pamflet. Maar fundamenteel is hier dat de NGO's de dialoog en de discussie over wat ontwikkeling is uit de weg gaan. Erger nog, door hun stuurloze ontwikkelingsactiviteit die voortdurend wordt gevoed met hun overmacht aan financiële middelen en zogenaamde deskundigen, dringen ze het Zuiden die westerse inhoud van 'ontwikkeling' op. Van een dialoog, een overleg met de armsten uit het Zuiden over wat voor hen ontwikkeling is, is geen sprake.

Zo scheppen de NGO's het fenomeen dat zij ontwikkeling hoogstens ervaren als een proces van verandering waarin zij een rol te spelen hebben. In welke richting dan wel? De facto in de richting van de technologische produktiewijze zoals het westen die pratikeert. Maar is dat haalbaar, is dat wenselijk, is dat de autonome ambitie van zovele volkeren met een eigen geschiedenis, cultuur, politieke en sociale organisatie, zelfs een eigen economie, voorzover daar nog iets van overschiet? Precies die soort 'ontwikkeling' heeft er voor gezorgd dat de eigen economie van zuidelijke volken voortdurend verder ontwricht raakt. Het lijkt er dus sterk op dat de meeste NGO's daar mee schuld aan hebben.

Nochtans heeft het westerse economische model zijn leefbaarheid op lange termijn allerminst bewezen. Het vecht een ongelooflijk snelle uitputtingsslag met de grondstoffenreserves van onze planeet en sneller nog dreigt het de opwarming van de atmosfeer voor elkaar te krijgen, een indrukwekkende maar vooral benauwende prestatie.

Niet zo lang geleden bezocht ik het botenmuseum in het Zuidwestengelse Exeter. Daar vind je boten van overal ter wereld, uit Portugal, Fiji, Noord-Amerika, Niger, China, Arabië en nog veel meer landen. Wat mij opviel was de steeds terugkerende bemerking dat men zich zeer hard moest reppen om de wereld een blijvende blik te kunnen gunnen op de ongelooflijke diversiteit aan boottypes die op de zeven zeeën hebben gevaren. Want de jongste tien, twintig jaar worden vele boten die de mensen al honderden en soms duizenden jaren met veel succes gebruiken, niet langer gebouwd. Aan een angstwekkend tempo dreigen ze voorgoed te verdwijnen en plaats te maken voor enkele nieuwe types vervaardigd uit nieuwe materialen. Het is een zoveelste ontwrichting van de reeds zwaar aangeslagen economieën van het zuiden en een miskenning van andere produktiewijzen die honderden en duizenden jaren lang boten hebben opgeleverd die perfect beantwoordden aan wat die samenlevingen nodig hadden. Vele visserijprojecten van NGO's zijn echter een noodlottige glijbaan naar het opgeven van de eigen beproefde boottechnieken voor westerse import. En dat gebeurt met een vanzelfsprekendheid die dodelijk naïef is. Vandaag gebeurt het watertransport tussen de honderden Indonesische eilanden grotendeels nog op de beproefde wijze, dus niet motoraangedreven. Maar hoe lang nog als straks de 'ontwikkelings'samenwerking, ondermeer van NGO's, ook hier zal voorbijkomen? Dan wordt een heel stuk transporteconomie overboord gegooid voor een alternatief waarvan de duurzaamheid hoogst onzeker is en de deugdelijkheid in de ogen van die bevolkingen lang niet vaststaat; vooral, een alternatief waarover zij geen enkele zeg hebben. Dat alternatief wordt dan wel verwezenlijkt met geld uit het Noorden, maar met welk recht?

De hang naar westerse ontwikkeling is veel dieper ingebakken dan de NGO's willen toegeven. Bijna alle 'ontwikkelingshelpers', alle NGO-ers toeren rond in een dure auto of minstens met een motor, als waren zij een soort snelle interventie-eenheid met de modernste communicatie-apparatuur, terwijl hun ontwikkelingsinterventie al dertig jaar geen resultaten oplevert en gewoon een nuchtere blik op de draagkracht van de samenleving waarin ze aanwezig zijn, kan tonen dat zo'n uitrusting er onbetaalbaar is en nog heel lang zal blijven. Vóór de ontwikkelingsziekte zich over de aarde verspreidde, hadden deze samenlevingen al bewezen efficiëntere en minder dure oplossingen voor hun problemen te kunnen vinden. Misschien wordt het tijd dat de 'ontwikkelingsdeskundigen' in het niet al te verre zog van de 'kolonialen' nu ook definitief naar huis terugkeren, zodat de Derde Wereld eindelijk een kansje krijgt zich vooral op eigen kracht te ontwikkelen. Al is die laatste idee natuurlijk in hoge mate naïef want de geschiedenis kan jammer genoeg niet worden overgedaan; de deskundigen hebben alvast het slopingswerk van de Derde Wereld grondig verricht en ook overal hun klonen achtergelaten.

Hier past het ook iets te zeggen over de mogelijkheden die de Derde Wereld heeft zijn ontwikkeling in eigen handen te nemen. Vaak vergeten NGO's volkomen of ontkennen ze zelfs dat de meeste ontwikkelingslanden een - zelfs omvangrijk - economisch surplus hebben. In mensentaal, in die landen zijn meer geld en middelen voorhanden dan nodig om als samenleving te kunnen overleven. Maar dat surplus wordt zelden produktief geïnvesteerd en komt bijna nooit terecht bij overheden die er duurzame sociale en economische doeleinden mee financieren. Wat er dan wel mee gebeurt? De elites van het Zuiden, waaronder vele superrijken, consumeren er maar op los en breken al decennia lang voortdurend records in kapitaalvlucht. Stedelijke en onproduktieve bureaucratische waterhoofden houden zich in stand op kosten van het platteland. Vele Derde Wereldregimes vormen dus een metershoge hinderpaal voor elke kans op ontwikkeling die zich aandient. Maar NGO's doen alsof hun neus bloedt. Ze geven de indruk dat wat ontwikkelingspenningen voldoende zijn om zoveel politieke rampspoed, zoveel interne uitbuiting, zoveel anti-ontwikkeling te kunnen keren. Het is dus een mythe dat de ontwikkelingslanden zonder ontwikkelingshulp niet zouden kunnen overleven; een mythe die de NGO's, niet zonder eigenbelang, voortdurend nieuw leven inblazen. De Derde Wereld verdient echt wel beter dan zoveel bijziendheid.

Misschien is het oordeel dat de NGO's vergeten hun doelstelling 'ontwikkeling' te definiëren, wel wat te streng. Maar ik vrees dat de meeste NGO-medewerkers niet weten dat ergens het NCOS-handvest een sluimerend bestaan lijdt. Dat handvest is gestemd en aanvaard door het NCOS en zijn tientallen lid-NGO's als een leidraad voor hun ontwikkelingswerk. In dat handvest kunnen we ondermeer lezen dat "ontwikkeling het kernprobleem van deze tijd is; het verplicht tot studie van de echte oorzaken van de onderontwikkeling en tot actie om die oorzaken te bestrijden". Zo definiëren de NGO's op papier hun solidariteit met de onderdrukte groepen en volkeren in de Derde Wereld. Als wegen tot bevrijding uit de onderontwikkeling ziet het NCOS "self-reliance, een plattelandseconomie en een rechtvaardige, internationale orde. Self-reliance of zelfredzaamheid - zich ontwikkelen op eigen kracht dus - is voor het NCOS de basisvoorwaarde voor ontwikkeling. Omdat ieder volk recht heeft op zelfbeschikking, moet er eveneens een nieuwe, rechtvaardige internationale orde komen die elk volk de kans biedt op een autonome ontwikkeling." Volgens het NCOS moet de Derde Wereld het ontwikkelingswerk dus zelf doen en kan de solidariteit van de andere noordelijke NGO's alleen maar bestaan in het werken aan die rechtvaardige internationale orde. In deze opvatting is er geen enkele plaats voor het soort ontwikkelingsprojecten dat de NGO's vandaag over de Derde Wereld blijven rondstrooien. Zo'n projecten staan in tegenspraak met de visie van self-reliance en leiden energie af van de echte solidariteitsopdracht, één wereld maken waarin ieder zijn recht op ontwikkeling kan laten gelden. Projecten bieden immers een permanent excuus om niet met die opdracht bezig te zijn en belemmeren dus het werken aan een rechtvaardige wereldorde; ze zijn er verantwoordelijk voor dat NGO's eeuwig blijven dwalen als klein duimpjes in het waanbeeld van hun zelf gecreëerde projectenlandschap.

In de praktijk blijkt het NGO-ontwikkelingswerk niet te deugen, en de NGO's hebben de idee van een partnerwerking tussen Noord en Zuid tot een karikatuur gemaakt. Die praktijk staat dus volledig haaks op de ontwikkelingstheorie die de NGO's hebben opgebouwd - en veilig weggeborgen houden. Het NGO-ontwikkelingswerk in en voor de Derde Wereld werkt als een glijmiddel voor verwestersing. De NGO's zijn dus in tegenspraak met zichzelf.

Een nieuwe autocratie

Als de NGO's de kloof tussen theorie en praktijk hemelsbreed laten groeien nemen ze een loopje met hun eigen ontwikkelingsdenken. Gevaarlijker is dat ze dat ontwikkelingsdenken slordig gaan interpreteren. In het NCOS-handvest staat immers te lezen dat "ontwikkeling dikwijls de opbouw vereist van een tegenmacht tegen de heersende machtsgroepen en ter bestrijding van vormen van anti-ontwikkeling". De 'structurele' NGO's zien hun solidariteit dan als het meewerken aan de opbouw van die tegenmacht in de Derde Wereld, als het steunen van de uitbouw van de 'civiele samenleving'. Die 'civiele samenleving' is volgens het NCOS-handvest "een geheel van vrije organisaties waarlangs de bevolking inspraak en invloed uitoefent op het beleid en zich verdedigt tegen willekeur en machtsmisbruik vanwege de staat". Ergens in de eerste helft van de jaren tachtig heeft iemand het begrip 'civiele samenleving' in het NCOS geïntroduceerd en sindsdien is dat in NGO-kringen misschien wel de meest misbruikte term geworden. Essentieel drukt 'civiele samenleving' de idee uit dat er tussen de staat en het individu best een geheel van vrije organisaties, van drukkingsgroeperingen bestaat die als een rem kunnen optreden tegen een dictatoriale ontsporing van de politieke macht. Het bestaan van een 'civiele samenleving' garandeert als het ware het democratische functioneren van een samenleving.

Zolang de NGO's zichzelf zien als drukkingsorganisaties en dus het onderscheid bewaren tussen de civiele samenleving waartoe zij behoren en de 'politieke samenleving' waar de democratisch georganiseerde strijd voor de politieke macht wordt geleverd, is er geen vuiltje aan de lucht. We weten echter dat de doelstellingen van de NGO's ten gronde politieke doelstellingen zijn, die dus maar kunnen worden verwezenlijkt in de 'politieke samenleving'. Dat kan gebeuren doordat NGO's met succes druk uitoefenen op de politiek of ook doordat individuen uit de Derde Wereldbeweging rechtstreeks in het politieke strijdperk treden om te trachten daar politieke macht te verwerven en zo politiek werk te maken van het 'recht op ontwikkeling'. In een goed draaiende democratie kan dat laatste geen probleem zijn. In de huidige NGO-wereld en zeker in de ruimere Derde Wereldbeweging wordt politiek bedrijven echter in hoge mate als vies beschouwd. De afkeer van de politieke samenleving is er verbijsterend groot, is er zelfs zo groot dat men haar legitimiteit in twijfel begint te trekken. Meer en meer zien NGO's de 'civiele samenleving', de samenleving waarin zij werken, als de legitieme samenleving. Dan is de stap niet groot om aan die 'civiele samenleving' het recht toe te kennen de te volgen ontwikkelingsweg voor Noord en Zuid aan te geven, om dus in de plaats van de 'politieke samenleving' te treden. Als de NGO's daar nog de fictie aan toevoegen dat zij de zogenaamde 'civiele samenleving' vertegenwoordigen, iets wat zij meer en meer vanzelfsprekend vinden, eigenen ze zich het recht toe om in de plaats van de 'politieke samenleving' te treden en haar zelfs aan de kant te zetten. Dit kan allemaal nogal theoretisch klinken maar de werkelijkheid snelt ons vlug ter hulp. Als de noordelijke NGO's er bij de politieke overheden op aandringen de ontwikkelingssamenwerking grotendeels aan hen over te laten via medefinanciering en onderaanneming betekent dit toch dat zij daar de politieke samenleving willen vervangen. Nog duidelijker is die substitutie van de politieke samenleving in de Derde Wereld zelf waar de NGO's vaak volledig voorbijgaan aan de bestaande overheidsstructuren en, met hun vele ontwikkelingsgeld, zelf allerlei organisatiestructuren uit de grond stampen die samen de falende ontwikkelings-schijnwereld vormen die we in dit pamflet in het vizier hebben gekregen. Natuurlijk groeien die structuren naast elkaar, overlappen ze mekaar, bekampen ze mekaar, enzoverder. Het fundamentele probleem hierbij is dat de NGO's niet langer alleen maar drukkingsgroepering willen zijn, maar ook macht willen uitoefenen die toebehoort aan de politieke overheid. Die inval van de NGO's, als zelf aangestelde vertegenwoordigers van de civiele samenleving, in de politieke samenleving laat een enorm democratisch deficit. Hun machtsoefening is niet gelegitimeerd, de NGO's zijn daar niet democratisch voor verkozen en zij kunnen evenmin ter verantwoording worden geroepen als de samenleving vindt dat de NGO's die macht niet bevredigend zouden aanwenden. Als de NGO's aanvoeren dat de 'politieke samenleving' in het Noorden en zeker in het Zuiden niet altijd zo democratisch functioneert, schuilt daar natuurlijk veel waarheid in. Maar dan moet de eerste ambitie van de NGO's, van de Derde Wereldbeweging en van elke burger juist zijn de 'politieke samenleving' democratisch te laten functioneren. De NGO's ontlopen echter angstvallig die politieke samenleving en gebruiken dat argument in de eerste plaats als een schaamlap die moet verbergen dat hun 'civiele samenleving' het werkstuk is van nieuwe autocraten, NGO-alleenheersers die zonder in het politieke strijdperk te willen treden - dus zonder tegenspraak te dulden en zonder enige democratische controle - het recht opeisen om te bouwen aan hun ontwikkelings-schijnwereld. Dit is een verwerpelijke evolutie. Als wij dulden dat NGO's kunnen regeren zonder verkozen te zijn, zetten we alle democratische verworvenheden van de Verlichting op de helling. En dat kan toch niet de bedoeling zijn.


Uitleiding

Pas op voor dooddoeners

Het is erg waarschijnlijk dat veel NGO-werknemers hun best zullen doen om de argumentatie die in dit pamflet werd ontwikkeld uit de weg te gaan. Ze zullen dit boek wel eens ter hand nemen en het misschien zelfs lezen, maar dan zullen ze het zoveel mogelijk negeren en terugkeren naar hun 'normale' werk. Ik verwacht niet dat de NGO-bureaucratieën uit zichzelf hun echte opdracht weer centraal zullen stellen, of dat dit pamflet hen daartoe zou kunnen aanzetten. De NGO's zijn zo 'gescleroseerd' en zo op zichzelf betrokken dat zij de ambitie om aan rechtvaardige internationale verhoudingen te werken ver weggeborgen hebben. Ze zullen maar wakker schieten als ze daartoe gedwongen worden door hun achterban, die de financiële sleutel van hun macht bezit. Tot die achterban behoren mensen die veel meer dan de NGO-bureaucraten begaan zijn met de solidariteitstaak van de NGO's en graag zouden zien dat de ontwikkelingsorganisaties die opdracht ook ter harte nemen. Als die mensen dit pamflet niet in een verdedigende opstelling lezen, in een krampachtige poging om de NGO-fouten goed te praten, maar er argumenten uit putten om 'hun' organisaties te wijzen op de grote verschillen tussen woord en daad, zou ik alvast heel even tevreden zijn.

Het is dan aan de NGO's en hun hopelijk kritische achterban om de conclusies te trekken uit een aantal vaststellingen zoals bijvoorbeeld dat de ontwikkelingssamenwerking van NGO's en van regeringen ­de Derde Wereld niet vooruit helpt - integendeel zelfs - en dat, hoeveel hulp het Noorden ook geeft, er geen ontwikkeling van komt en die hulp zeker nooit de verhoudingen tussen Noord en Zuid kan wijzigen. Dat heb ik pogen te argumenteren in dit pamflet dat ik niet heb geschreven om de NGO's de grond in te boren - die macht heeft een pamflet overigens niet vaak - maar wel omdat ik hoop dat het uitnodigt tot een ernstige discussie over het falen van onze ontwikkelingssamenwerking en over wat internationale samenwerking dan wel kan zijn.

Die discussie kan best gevrijwaard blijven van dooddoeners. Om dat te vermijden, geef ik hier al mijn antwoord op enkele bijna voorspelbare 'cliché-argumenten'.

Men zou bijvoorbeeld kunnen aanvoeren dat alle NGO's het toch goed bedoelen. Maar zelfs als dat voor alle organisaties het geval zou zijn - wat niet altijd zo zeker is - heeft hun 'ontwikkelingswerk' geen zin als het resultaat van al die inspanningen nul of negatief is en het recht op ontwikkeling voor de Derde Wereld niet dichterbij brengt.

Waarschijnlijk zal ook de vrees worden geuit dat de NGO-werking hier helemaal in duigen dreigt te vallen als het publiek geen geld meer zou geven voor NGO-projecten. Dat is natuurlijk een vals argument als de NGO-werking hier in de eerste plaats een propagandamachine is voor de projectwerking. Als NGO's zich dan bij wijze van uitzondering toch met de grond van het Noord-Zuidprobleem bezighouden, verdrinken die initiatieven toch tussen alle geldinzamelingscampagnes.

Een andere te verwachten opmerking is dat de militaire uitgaven in de wereld toch nog veel groter blijven dan de uitgaven voor ontwikkeling.

Dat is juist, maar dit pamflet behandelt niet de vraag of de hoge militaire uitgaven hun doel, namelijk veiligheid, wel bereiken. En daarenboven kan men toch moeilijk argumenteren dat we iets slecht - ontwikkelingssamenwerking - in stand moeten houden omdat er nog iets slechters - hoge militaire uitgaven - zou bestaan. Het blijft natuurlijk waar dat landen die weinig geld uitgeven aan defensie, relatief meer middelen overhouden voor hun sociaal-economische ontwikkeling, als ze daarvan zouden wakker liggen.

Mogelijk zullen sommigen ook opwerpen dat ik vroeger misschien wel heel andere taal sprak. Dat geloof ik niet en ik wil dat aantonen met enkele teksten die ik schreef toen ik hoofdredacteur van het NCOS-maandblad De Wereld Morgen was.

(september 1989) "Het loopt grondig fout met de officiële ontwikkelingssamenwerking, de bilaterale, de multilaterale. 'Ontwikkeling als spektakel-sport' noemt Michael Edwards dit, een voormalig Oxfam-verantwoordelijke in Zambia en Malawi. De helft van de budgetten gaat op aan de lonen van de tienduizenden, meestal westerse deskundigen die het 'veld' worden ingejaagd, met na drie decennia hoogst twijfelachtige resultaten. En van de rest komt het merendeel terecht in de handen en de kluizen van de rijken in Dakar, Nairobi, Buenos Aires, Kinshasa, Djakarta, enz. De afwentelingskanalen zijn eindeloos... Naar wie gaat de hulp? De NGO's zeggen er niet veel over, we pleiten voor een aanzienlijke verhoging. Die is beloofd, die moet er komen, maar is het daarmee opgelost, zal het dan beter gaan na nog twee decennia? Geloof is een mooie deugd, maar lichtgelovigheid... De NGO-wereld verschanst zich achter een andere borstwering. Zij zou de mislukkingen van de officiële ontwikkelingssamenwerking niet kennen. Geloven we dat echter werkelijk? Of verstelpen onze kleine bureaucratieën onze ogen?"

(maart 1988) "Het grote publiek dreigt te verzuipen in de vele hulp-acties die het met de nieuwste marketing-technieken door de strot krijgt geduwd. Vandaag valt nog niet in te schatten wat voor een ramp het is wanneer het besef verkleint (verdwijnt?) dat er iets schort aan de wereldverhoudingen die niet elkeen op deze wereld een eerlijke kans gunnen, wanneer niet meer is geweten dat gesubsidieerde graanoverschotten als voedselhulp op de wereldmarkt worden gedumpt, dat de zware steun voor onze suiker de wereldhandel ernstig verstoort, dat er vandaag een netto-kapitaalstroom van de arme naar de rijke landen vloeit en dat de schuldenlast maar geen redelijke oplossing krijgt, dat onze markten onredelijk worden afgeschermd voor produkten uit de Derde Wereld."

Zelfs over de fameuze 0,7 procent-eis, waarover ik mijn mening heb gewijzigd en die ik vandaag niet langer steun, schreef ik ook vroeger al zeer kritisch.

(oktober 1988) "Wie verder wil kijken dan zijn of haar neus lang is, zal moeten toegeven dat de verdedigers van een verhoogde ontwikkelingsbijdrage wel met een zeer dubbelzinnig dossier te maken hebben. In te veel gevallen zijn de ontwikkelingsresultaten van 'onze' inspanningen bedroevend slecht. Onze ontwikkelingssamenwerking haalt, zacht uitgedrukt, een zeer beperkt rendement. Dat hoeft niet te verwonderen voor wie weet dat onze ontwikkelingsgelden in de eerste plaats een grote grabbelton vormen voor al dan niet goed georganiseerde lobby's van talrijke belangengroepen. De 'lobby' van de NGO's is daartussen een klein duimpje. Kenmerk van al die lobby's, groot of klein, is dat zij aan de eigen oogmerken denken."

(februari 1989) "En wanneer de 'grote heren' mee aan de trog (van de 0,7 procent ontwikkelingshulp) willen staan, valt er voor de anderen met hun goede bedoelingen zelden nog veel te rapen. Dan wordt het Zuiden weer volgestouwd met witte olifanten, miljoenen en miljarden verslindende en tot weinig of niets dienende prestigeprojecten waar westerse studiebureaus en bedrijven rijkelijk aan verdienen en gecorrumpeerde elites gulzig van meeëten. Als de kleintjes, vele NGO's ondermeer, dan ook nog mee gaan drummen - iedereen moet toch leven - dreigt de aandacht voor de echte Noord-Zuidproblemen er even verschraald als altijd uit te komen."

(met een vervolg in maart 1989) "Maar is het daarvan dat onze NGO's wakker liggen nu de overheid 'avances' maakt, een opening biedt waarlangs het overheidsmanna - de 0,7% dwingt - rijkelijk kan neervallen en tientallen gegadigden drummen om het over de armen uit te strooien? In een wild tempo spuien zich de scenario's voor de hernieuwde samenwerking tussen NGO's en overheid. De buitenwacht zal horen dat hier de 'vermaatschappelijking' van de ontwikkelingssamenwerking in praktijk wordt gebracht. Maar is de werkelijkheid wel wat ze lijkt te zijn? ... Zal men eindelijk de mensen in het Zuiden over hun eigen ontwikkeling laten beslissen en op basis daarvan solidariteitscontracten sluiten? Zullen we het 'ontwikkeling denken en doen' nu eindelijk overlaten aan wie z'n verantwoordelijkheid daarin wil opnemen en ons concentreren op wat hier in het Noorden die ontwikkeling tegenhoudt, op onze eigen verantwoordelijkheid? In de ogen van velen in het Zuiden situeren de noordelijke NGO-projecten, hoe goedbedoeld ook, zich anders op de grens van de geloofwaardigheid. Hopelijk denken onze NGO's ook daaraan in al hun enthousiasme voor de nieuwe vetpotten."

Is er een alternatief?

Uiteindelijk belanden we zo bij de vraag of we dan helemaal niets moeten doen. Volgens mij heeft de wereld in elk geval geen behoefte aan nog meer recepten uit de westerse ontwikkelingskeuken. Niets doen is veruit te verkiezen boven de huidige ontwikkelingssamenwerking die de Derde Wereld alleen de hand leert omhoog te houden voor wat noodhulp of projecthulp. Hoe defaitistisch zo'n conclusie ook kan klinken, ze houdt geen verplichting in om meteen maar een alternatief te verzinnen waarop de NGO-wereld zich zou kunnen storten. Een sabbatjaar zou de NGO-wereld trouwens geen kwaad doen. Kennis en inzicht moeten er maar al te vaak wijken voor actie, engagement, overtuiging of emotie. Dat leidt tot een absurde tweespalt: acties voor verandering kunnen toch maar succes opleveren als ze hand in hand gaan met onderzoek en inzicht.

Toch wil ik in geen geval suggereren dat we dan maar de moed moeten opgeven. Ik ben niet moedeloos. De veerkracht van de meeste Afrikaanse en Aziatische samenlevingen is zo groot dat ze hoe dan ook zullen overleven, al beleven ze de grootste crises en gaan ze door de diepste dalen van lijden en ellende. Het is niet onwaarschijnlijk dat voor die samenlevingen nog een veel langer leven is weggelegd dan voor onze jonge westerse 'beschaving' die nu al op grenzen botst.

Maar wat kan dan het antwoord zijn op het 'ontwikkelingsvraagstuk' dat er onmiskenbaar toch is, wat te doen?  Zonder mij ertoe verplicht te voelen en zeker zonder de pretentie van met dé oplossing voor de pinnen te kunnen komen - zoiets zal het (denk)werk van zeer velen moeten zijn - wil ik toch trachten dat ontwikkelingsvraagstuk kort te expliciteren en vervolgens de contouren neer te schrijven van waar volgens mij de antwoorden te zoeken zijn.

Het ontwikkelingsvraagstuk houdt essentieel in dat het Noorden - of het Westen - zijn technische en technologische kennis vandaag botviert in een opdringerige produktiewijze en een economisch systeem waarmee het én de aarde én de Derde Wereld uitbuit. De aarde omdat haar niet hernieuwbare grondstoffen worden verspild, de Derde Wereld omdat haar recht op ontwikkeling niet wordt gerespecteerd en zij tot afhankelijke leverancier van goedkope arbeid en grondstoffen wordt gereduceerd.

En dan de mogelijke antwoorden. Eerst op materieel vlak: want als ieder mens recht heeft op een waardig leven, dan zal hij of zij zich op één of andere wijze middelen van bestaan moeten kunnen verwerven. Tot op de dag van vandaag, en ondanks eeuwen van onafgebroken expansie van onze westerse produktiewijze alover de hele wereld met al wat dat ondermeer aan monetarisering en wederzijdse maar ongelijkwaardige afhankelijkheden inhoudt, halen de meeste mensen nog altijd hun bestaan uit het hen onmiddellijk omringende ecosysteem. Het is de biomassa uit dat ecosysteem die hen voedsel en energie levert, de twee meest belangrijke elementen voor reproduktie van elke menselijke samenleving. Als het produktiemiddel bij uitstek voor het grootste deel van de mensheid dus nog altijd de 'natuur' of de biomassa is, dan is cruciaal voor elke 'ontwikkelingspolitiek' dat de rechtstreeks betrokkenen de beslissingsmacht over de aanwending van dat produktiemiddel (terug) in hun bezit krijgen. Het moet hun recht en hun verantwoordelijkheid zijn - zoals het vaak honderden en duizenden jaren is geweest - om hun ecosysteem te beredderen en te beheren zodat het, altijd opnieuw, opbrengsten kan genereren om hen een bestaan te garanderen. Zij hebben er alle belang bij hun ecosysteem zo te verzorgen dat de rijkdom die het voortbrengt almaar kan toenemen, en vooral, steeds hernieuwbaar, onuitputtelijk. Als je dit recht ontkracht en deze beslissingsmacht wegneemt van dit laagste existentieel betrokken samenlevingsniveau, en in de plaats daarvan zijn landbouwgronden, weiden, bossen, viswaters ongeremd gaat commercialiseren of overdragen aan de staat, dan dreigt het proces van 'onderontwikkeling' bijna onmiddellijk de kop op te steken: produktiemiddelen zullen veelal minder optimaal aangewend worden en vaak zelfs vernietigd worden.

Het moet duidelijk zijn dat dit, meer nog dan een economische, een politieke keuze is; het is de keuze voor de politieke organisatievorm van de 'dorpsrepubliek'. In de marge hiervan mag misschien even opgemerkt dat niet de bezitsvorm van die produktiemiddelen doorslaggevend is, wel waar de zeggenschap over de aanwending ervan berust. Het kan dus zowel om privé-bezit als om gemeenschapsbezit gaan, d.i. van de betrokken levensgemeenschap, als om een mengvorm.

En wat met eventuele ecomische surplussen? Want vanzelfsprekend zal het mogelijk zijn meer goederen te produceren dan wat men zelf nodig heeft, of zal men zin hebben om eigen produktie te ruilen voor andere produkten die men zelf niet kan of niet wil produceren. (Ruil)handel en vermarkting van een stuk(je) produktie zijn heel oud en wijd verbreid. Als dat een vrije keuze is, levert het amper problemen op. Evenmin is dat zo als een gemeenschap verder gaat en bewust de beslissing neemt om een deeltje van de produktie te exporteren en zo in te stappen in de regionale of zelfs internationale economie. Voorwaarde is altijd dat daaruit een reëel voordeel vloeit, dat men er niet armer op wordt. Dit is allesbehalve evident want vandaag zijn vele miljoenen boeren met hun exportprodukten zodanig vastgekluisterd aan de wereldeconomie dat zij er inderdaad armer op worden. Hun 'inkomen' of hun 'koopkracht', omgezet in voedingswaarde, valt lager uit dan wanneer zij zelf rechtstreeks voor zichzelf voedingsgewassen hadden kunnen verbouwen op diezelfde grond, dan wanneer zij dus zelf de macht zouden hebben te beslissen over de aanwending van dat produktiemiddel. Waarmee we terug bij ons eerste antwoord belanden.

Over handel zullen we het straks nog hebben, eerst moet verder de vraag behandeld wat samenlevingen kunnen aanvatten met de surplussen die ze weten te produceren. Het antwoord is niet onbelangrijk, want inderdaad, men kan met dat surplus piramides bouwen, of kathedralen, of vliegdekschepen om rond te laten varen op de zeven wereldzeeën, of men kan er oorlog mee voeren. Uit materieel oogpunt zal het wellicht veel nuttiger zijn dat zo'n surplus in de eerste plaats wordt aangewend om de duurzame economische bedrijvigheid van de basislevensgemeenschappen te ondersteunen. Extreem belangrijk is dus de ontwikkelingspolitiek waarvoor een samenleving kiest. En daarnaast is het aan elke gemeenschap om uit te maken welke sociale of culturele doelstellingen men met dat surplus eventueel nog verder wil realiseren, en of men bijvoorbeeld leefbare steden wil uitbouwen, d.i. in een organisch verband met het omliggende land. Want wat zeker moet benadrukt is dat zo'n duurzame economie geenszins een geïdealiseerde plattelandssamenleving moet zijn met bijna alleen maar boeren en wat artisanale produktie.

Wie zou opwerpen dat dit dromen is en dat je de huidige wereldeconomie, gedomineerd door de westerse produktiewijze, niet kan veranderen, wil ik nu al enkele argumenten tegenwerpen. Is het realistisch een economisch systeem te verdedigen dat meer dan de helft van de mensheid geen kans gunt op een waardig leven? En hoe is het gesteld met de leefbaarheid of duurzaamheid van die westerse produktiewijze? Ze is gebaseerd op de verspilling van eindige grondstoffen en, wat wellicht nog vlugger een nijpend probleem wordt, de atmosfeer kan de verbranding van vele van die grondstoffen niet aan. Toekomstige generaties zadelen wij dus op met een toenemend onleefbare aarde; wat alleen maar onverantwoord en verwerpelijk kan worden genoemd.

Heel zeker is dus dat de noordelijke samenlevingen van deze wereld niet verdacht kunnen worden van goed rentmeesterschap over de planeet. Er rest - etisch, ecologisch en dus economisch - geen andere keuze dan eveneens en snel werk te maken van een duurzame economie, ook en vooral in het Noorden. Dat Noorden moet zich tot taak stellen om, op basis van zijn technisch en technologisch vernuft, milieu- en Derde Wereldvriendelijke produkten en produktiewijzen te ontwikkelen, dus zonder de grondstoffenvoorraad nog verder uit te putten, dus zonder ecologische belasting, dus zonder de Derde Wereld uit te buiten. Zoiets hoeft niet on-denkbaar, of on-mogelijk, of on-haalbaar te zijn. Het Noorden heeft vroeger meer dan eens bewezen perfect in staat te zijn snel adequate oplossingen te vinden voor nauwkeurig omschreven probleemstellingen waarbij nogal wat technologie komt kijken. Als daar maar middelen en energie naartoe gaan. Denk maar aan de opgave van VS-president John Kennedy aan de NASA 'binnen tien jaar een mens op de maan te brengen'. Nog geen tien jaar later was die klus ook werkelijk geklaard. De mensheid moet met andere woorden leren technologie aan te wenden in het belang van alle zes miljard mensen en hun nakomelingen, en niet van slechts een minderheid ervan.

Natuurlijk blijft er ook in een duurzame wereldeconomie plaats voor uitwisseling van produkten, voor wereldhandel. Alleen zal die handel niet in tegenspraak mogen zijn met die duurzaamheid en zullen alle handelspartners hun part moeten krijgen van de meerwaarde die eruit voortvloeit. Wat, weer eens, geen probleem zou mogen zijn als die handel op basis van vrijwilligheid gebeurt en als produkten, vooral duurzame biomassale natuurprodukten, aan hun werkelijke waarde of kostprijs worden verhandeld en niet aan hun huidige marktwaarde.

Een goed verstaander zal al begrepen hebben dat we het tot nu toe wel over antwoorden in het materiële vlak hebben gehad, maar dat het daarbij niet alleen gaat om een economisch debat maar ook en zelfs vooral om een politiek debat, over waar de beslissingsmacht berust om het menselijk samenleven te organiseren. Het is vandaag niet vanzelfsprekend (meer) maar de politiek - of de mensengemeenschap - moet het primaat hebben over de economie én over de technologie, of dat primaat terugwinnen. Want de keuze en de strijd voor een duurzame economie is een politieke keuze en strijd; het is een politiek proces waarin de concrete doelstellingen van zo'n economie worden vastgelegd en de realisering ervan zal politiek gestuurd en begeleid moeten worden. Ook onze vrije markteconomie zal dus binnen politiek bepaalde krijtlijnen moeten blijven. Maar wat zien we vandaag? een wereld waarin economische competitiegeest alles dreigt te vermorzelen of ondergeschikt te maken. We zien een wereld waar alles en iedereen maar één doel kan hebben, 'competitiviteit' of concurrentievermogen. Volgens deze afgoderij moeten individuen, ondernemingen en staten competitief zijn om de economische wereldoorlog te kunnen winnen, en wie of wat niet competititief is wordt als onnuttig en waardeloos uitgestoten. Want het eigen economisch (over)leven zou enkel maar mogelijk zijn ten koste van de ander, niet met de ander. Concurrentievermogen mag dan een gezonde economische techniek zijn, met Ricardo Petrella ben ik het volkomen eens dat het van waanzin getuigt als samenlevingen en politieke verantwoordelijken aanvaarden dat deze 'competitiviteit' geen middel meer is maar finaliteit, het ultieme levensdoel als het ware en dat dus de economie niet meer in dienst staat van de samenleving maar de bovenhand haalt op de samenleving en de politiek.

Wat betreft dan de politieke organisatie of het politieke antwoord, is het voor mij duidelijk dat de wereld, en zeker de grootste delen van het Zuiden, er veel bij te winnen heeft als het zwaartepunt van de beslissingsmacht komt te liggen op het laagste samenlevingsniveau. Zeker moet dat zo zijn voor de duurzame aanwending van gemeenschappelijke natuurlijke hulpbronnen. Op dit niveau van het 'dorp' is er zelfs kans voor directe democratie, en voor die politieke organisatievorm past wellicht best de benaming 'dorpsrepubliek'. Eigenlijk is dat dan de hoeksteen voor een federale inrichting van de hele wereld. Alle samenlevingsproblemen die zich stellen moeten hun beslag kunnen krijgen in verkozen 'parlementen' op de bestuurslaag die meest geschikt is voor de behandeling en oplossing van die problemen. Dan krijgen we de lokale 'dorps'raad, het regionaal parlement, het nationale parlement tot uiteindelijk ook zelfs een heus wereldparlement omdat meer en meer problemen nu eenmaal een mundiaal karakter hebben en ondermeer ook omdat de multinationale ondernemingen zich als enige echt mundiaal hebben georganiseerd en nodig een politiek evenwaardig tegenwicht moeten krijgen.

Eigenlijk is die fundamentele democratisering van de wereldsamenleving de meest dringende opgave voor wie met de 'ontwikkeling' van de wereld is begaan. We moeten die onovertroffen verlichte idee van het 'sociaal contract' volledig valoriseren: het individu kan een stuk van zijn autonomie overdragen aan z'n politieke vertegenwoordigers die zo de democratisch gelegitimeerde bevoegdheid krijgen om zijn belang én het algemeen belang te regelen én in recht(en) om te zetten. Ik ben een bewust verdediger van de Verlichting, overtuigd van de mogelijkheid om over de grenzen van plaats, van culturen, van tijd zelfs, te kunnen dialogeren over wat recht en onrecht is in de mensensamenleving en daaruit universele opvattingen, universele mensenrechten te kunnen puren. Die zoektocht naar een steeds adequatere invulling van wat 'universele mensenrechten' zijn moet de mensheid verderzetten, zelfs als het begrip mensenrechten wel eens misbruikt wordt en zeker tegen de opvatting in dat het gewicht van de tijd, ook wel cultuur of het 'volkseigene' genoemd, voorrang zou hebben op de rechtscheppende of wetgevende vrijheid van de universeel denkende wereldburger. Aan wie toch de kritiek zou willen spuien dat dit een eurocentrische of westerse opvatting zou zijn, wil ik opmerken dat slechts die universele dialoog en zoektocht de kans bieden om de waarden die verscholen liggen in de diversiteit aan culturen en produktiewijzen te erkennen en recht te doen.

We hebben al een begin van antwoord voor het ontwikkelingsvraagstuk gevonden in het materiële en in het politieke vlak. Met dat laatste zitten we dan al bij het immateriële. Het belang van ideeën in de ontvoogding van de mens en van mensensamenlevingen kan bijna onmogelijk overschat worden: ideeën over persoonlijke vrijheden, sociale, politieke, economische en culturele vrijheden, over hoe het sociaal contract het samen-leven kan regelen, over de scheiding van kerk en staat, over ontoelaatbare discriminaties, over emancipatiestreven, over rechtvaardige inkomensverdeling en arbeidsverdeling,... Niet toevallig zitten daar nogal wat ideeën tussen waarvan de voedingsbodem het Westen was. De grootste bijdrage die het Westen kan leveren aan de oplossing van het 'ontwikkelingsvraagstuk' is heel zeker niet de futiele of zelfs lamentabele materiële overdracht van middelen om de zogenaamde 'ontwikkeling' van de Derde Wereld na te streven, neen, het is de aanbreng van dat ideeëngoed dat met recht en reden universeel kan worden genoemd. Heel veel echte ontvoogding en emancipatie van mensen en samenlevingen in het Zuiden is juist gebaseerd op die ideeën. De kennismaking daarmee was het beste en het sterkste 'ontwikkelingsgeschenk' dat ze ooit konden krijgen.

Als de strijd voor ontwikkeling fundamenteel een strijd is voor een gezonde federale politieke organisatie van de hele wereld - van 'dorp' tot 'verenigde naties' - waarin de rechtmatige belangen van elke mens vertegenwoordigd en verdedigd worden, dan is de grondvraag hoe zulk een politiek proces in gang kan worden gezet; en een afgeleide vraag is waar de NGO's blijven in dat verhaal of, beter geformuleerd, hoe solidariteit met de armen en verdrukten op deze wereld best kan ingevuld.

Een aandachtig waarnemer met wat gevoel voor geschiedenis weet dat dat politieke democratiseringsproces zich wereldwijd al tientallen jaren lang versneld afspeelt. Van de jaren veertig tot de jaren zestig spoelde een ware ontvoogdingsgolf ettelijke koloniale rijken weg; vanaf de jaren tachtig erodeerden steeds meer dictaturen in vele landen van het Zuiden; en met de jaren negentig in aantocht stuikte de Sovjetunie als laatste koloniale wereldrijk in elkaar. Natuurlijk speelde en speelt eng, bangelijk en naar totalitarisme neigend nationalisme te vaak een rol of zelfs de hoofdrol. Maar evenzeer moeten we durven opmerken dat overal ter wereld steeds meer mensen uiting geven aan hun emancipatiedrang en zich verenigen in politieke organisaties, in bevrijdingsorganisaties, in vakbonden, boerenorganisaties, vrouwenorganisaties, coöperaties, landlozenorganisaties, milieuorganisaties, consumentenorganisaties, mensenrechtenorganisaties, culturele organisaties, minderhedenorganisaties en nog veel meer organisaties, allemaal om meer greep te krijgen op hun levenscondities, om hun rechten uit te zoeken, te formuleren en op te eisen. Op het maatschappelijke middenveld tussen individu en overheid - inderdaad, de 'civiele samenleving' - wordt het gelukkig almaar drukker, is er met andere woorden veel sociale beweging. Het zijn deze bewegingskrachten die zich organiseren en zo het democratiseringsproces van de wereldsamenleving verder kunnen stuwen. Zij dwingen de wereld om gaandeweg die democratische politieke organisatievormen aan te nemen die de samenlevingsproblemen kunnen regelen in dwingend respect voor eenieders rechten. Natuurlijk gaat hun weg niet over rozen. Misschien zal iemand willen opmerken dat hun emancipatiestrijd moet leiden tot conflicten met de machthebbers en argumenteren dat enkel maar de gewelddadige confrontatie 'recht' kan brengen. Het is inderdaad niet uitgesloten dat die confrontatie in bepaalde gevallen onvermijdelijk blijkt maar elke samenleving, zeker de wereldsamenleving, heeft er alles bij te winnen dat de conflicten die haar teisteren beslecht worden in de geweldloze politieke strijd. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat uiteindelijk geen enkele macht de kracht en de wil van een geörganiseerde samenleving kan weerstaan. Wie verandering beoogt, moet dus vooral de samenleving of de mensen 'uitdagen', niet zozeer de machtsstructuren of machthebbers.

Wat kan dan de invulling zijn van de solidariteit die de Derde Wereldbeweging wil betonen? Allereerst moeten we goed beseffen wat die beweging bindt. Het is de (immateriële) overtuiging dat onze wereld niet eerlijk is gestructureerd maar gekenmerkt is door onmenselijke uitbuitings- en machtsmechanismen en dat daar verandering in moet komen. Onze solidariteit bestaat dan in het actieve streven naar één duurzame en democratische wereld waarin alle mensen het recht hebben om waardig te leven, in één begrip uitgedrukt is dat voor mij het streven naar 'één leefbare wereld' en dat is een politieke opdracht. Evenzeer moet duidelijk zijn dat de niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties de structurele veruitwendiging zijn van die Derde Wereldbeweging en dat ook die NGO's deel uitmaken van het maatschappelijke middenveld. Aan de NGO-structuren dus om de idealen van de beweging uit te dragen en in de hand te werken.

Het is nu de concrete opdracht van die NGO's bruggen te slaan tussen Noord en Zuid om zo in gezamenlijke inspanningen die éne leefbare wereld te bevorderen. Want de Derde Wereldbeweging kan haar solidariteitsopdracht maar vervullen samen met emancipatiebewegingen overal ter wereld die hetzelfde ideaal van 'één leefbare wereld' betrachten en daarom lokale én globale verandering beogen. Die bewegingen veruitwendigen zich vandaag in de honderden en duizenden ontvoogdingsorganisaties uit de civiele samenleving die we daarstraks al ontdekten. Zij vormen zich duidelijke 'ontwikkelings'ideeën, stellen zich ontvoogdingsdoelstellingen en liggen constant wakker van de belemmeringen die ze daarbij ontmoeten en hoe die weggewerkt kunnen worden. Het is met die gelijkgestemde organisaties dat de NGO's contact en dialoog moeten zoeken, dat zijn hun potentiële echte partners. Want die dialoog kan leren hoe de mensen in het Zuiden een leefbare wereld definiëren, hoe ze hun ontwikkeling zien, hoe ze hun rechten zien en hoe die worden geschonden in het Zuiden en onder de voet gelopen vanuit het Noorden.

Als ik tevoren al mijn voorlopige antwoorden op het ontwikkelingsvraagstuk heb kunnen aangeven, vormen zij het resultaat dat die dialoog die ikzelf al vele jaren tracht te voeren - met mensen en organisaties uit Noord en Zuid, in rechtstreekse gesprekken of via geschriften - voor mij tot nu toe heeft opgeleverd. Ergens in die richting zal ­het solidariteitswerk ons dus waarschijnlijk moeten voeren en in elk geval zullen de resultaten van die wereldomspannende dialoog, welke ze ook zijn, de basis moeten vormen van ons solidariteitswerk, van echte internationale samenwerking. Dan is het de ware informatieve en educatieve opdracht van de noordelijke NGO's om hun samenlevingen met die resultaten te confronteren. Dan is het hun ware politieke opdracht om met die echte partners uit het Zuiden te proberen alle hindernissen uit de weg geruimd te krijgen die worden opgeworpen tegen de verwezenlijking van die ene leefbare wereld en te ijveren voor een wereld die vanaf het 'dorps'niveau tot op het allerhoogste, mundiale vlak democratisch georganiseerd raakt zodat er ook voor de grote wereldproblemen een discussieforum en een bestuursniveau wordt gecreërd. En die politieke opdracht hoeft niet vaag te blijven, maar kan heel concreet worden ingevuld. Alleen al bijvoorbeeld de hindernis van het protectionistische landbouwbeleid in Europa, de Verenigde Staten en Japan wegwerken - weliswaar een zware dobber - zou veel meer mensen in de Derde Wereld een merkelijk hoger inkomen kunnen bezorgen dan de aalmoes die hen nu misschien ooit bereikt via ontwikkelingshulp.

Als NGO's werkelijk die politieke opdracht willen aankunnen, zullen ze echter eerst hun materiële rol - hun projecten, hun vrijwilligerswerk - in hoge mate moeten opgeven zodat ze hun energie produktiever en werkelijk veranderingsgericht kunnen aanwenden. Pas wanneer zij geen ontwikkelingsgeldmachines meer zijn, scheppen ze zichzelf de vrijheid om eindelijk die echte internationale samenwerking grondig aan te vatten.

Ook alle andere organisaties die de ambitie hebben om zich in te zetten voor die ene leefbare wereld en solidair te zijn met de Derde Wereld - of het nu vakbonden betreft, milieu-, mensenrechten-, jeugd- of consumentenorganisaties of nog andere - zullen natuurlijk diezelfde weg van dialoog moeten bewandelen en contact en dialoog moeten zoeken met gelijkgestemde organisaties in het Zuiden. En op basis daarvan de politieke vertaling maken van hun solidariteit. Het spreekt vanzelf dat, voor zover al deze organisaties dezelfde ambities hebben, zij hun politieke drukkingsrol veel beter kunnen vervullen als zij verregaand samenwerken. Zeker de meeste NGO's voor ontwikkelingssamenwerking, milieuorganisaties, mensenrechtenorganisaties en vredesorganisaties zouden moeten beseffen dat zij fundamenteel hetzelfde politieke project delen en ze zouden daar de organisatorische conclusies uit moeten trekken. Ook andere organisaties zullen zich minstens gedeeltelijk herkennen in dit project en zouden voor die politieke ambitie best steun en samenwerking zoeken bij diezelfde bondgenoten.

Die NGO's en die andere organisaties mogen echter niet vergeten dat zij tot de civiele samenleving behoren en dat zij dus de rol van drukkingsgroepering hebben ten aanzien van de politieke wereld. Het is aan verkozen politici om het streven naar een leefbare wereld in recht om te zetten en hun gelegitimeerde macht aan te wenden om recht tot werkelijkheid te maken. Wie meer wil doen dan vanuit de civiele samenleving druk uitoefenen op de politiek, zal zelf in het politieke strijdperk moeten treden om dan de eventueel verworven macht in te zetten voor het verwezenlijken van een duurzame, democratische en rechtvaardige wereldordening. In elk geval zijn ze beide nodig, het politieke drukkingswerk en het politieke werk zelf.

Maar specifiek voor de NGO's geldt dat ze hun solidariteit met de Derde Wereld maar gestalte geven als zij de noordelijke samenlevingen werkelijk willen en kunnen overtuigen die ene leefbare wereld na te streven en alle uitbuitingsmechanismen uit te roeien. Pas dan zullen zij het engagement van de vele mensen die voor hun solidariteit met de Derde Wereld vertrouwen op de NGO's niet langer beschamen.

        Dirk Barrez             

        Dittisham, april 1991  

        Githion, juli 1991     

        Leuven, september 1991 

        Herent, november 1992  


Nawoord

Sinds in Europa de boekdrukkunst werd heruitgevonden of, wellicht juister, uit het Oosten werd ingevoerd, heeft deze kunst altijd wel in de commerciële sfeer vertoefd. Maar dat boek is tevens steeds de krachtigste drager van ideeën geble­ven. Daarom wil ik niet geloven dat de Vlaamse uitgevers vandaag het boek hebben opgegeven als het instrument bij uitstek om ideeën vorm te geven en zo grondige en waarachtige dialogen en dis­cussies mogelijk te maken in onze samenleving. Ik wil hopen dat zij niet verzaken aan hun intellectuele rol om nog louter koopman te zijn.

Mijn ervaringen van het voorbije anderhalve jaar scherpen echter mijn twijfels. Het wedervaren van mijn manuscript 'De val der engelen' is weliswaar soms amusant, maar het is vooral ontgoo­chelend voor al wie in onze samenleving een grondige publieke discussie wil voeden. Ettelijke Vlaamse uitgevers heb ik gecontacteerd en ik ben allerminst gechar­meerd van hun 'redenen' om publikatie te weige­ren. Nog altijd weet ik niet wat mij het meest heeft onthutst, twee uitgevers die 'De val der engelen' absoluut willen uitgeven maar van hun concern verbod krijgen om dat te doen of 'uitgevers' - de naam is hier nog amper gewettigd - die elke uitgeversethiek aan hun laars lappen en een mij onbekend aantal kopies van mijn manuscript beginnen te verspreiden.

Ik wil wat mij, in mijn koppigheid om 'De val der engelen' gepubliceerd te krijgen, tot nu toe al is overkomen niet overhaast veralgemenen of er algemene conclusies uit trekken. Maar vragen staat steeds vrij. Kan Vlaanderen het zich wel veroor­loven potentiële auteurs zo te behandelen? Wie zal zich in een dergelijk onaangenaam uitgaveklimaat nog geroepen voelen om ideeën te boek te stellen, een inspannende bezigheid waarvoor de meesten toch al hun te schaarse vrije tijd moeten aanspre­ken?

Waarom mij dan toch de aandrang bleef bekruipen om dit boek uitgege­ven te willen zien. Waarom toch, vroegen sommigen mij, als er nu al zoveel belangstelling is gewekt voor de opvattingen die ik verdedig in mijn pamflet? Wel, de reden is de bestaansreden van het cultuurprodukt boek. Het boek, die materialisering van be­dachtzaam neergeschreven woorden, zin­nen, redeneringen, blijft de beste drager van ideeën en ge­argumenteerde standpunten, veruit veel beter dan alle andere communicatiemogelijk­heden. Hoe hard een journalist ook z'n best doet, een inter­view blijft om meer dan één reden onvol­komen, elk debat leeft van uitspra­ken en reacties 'van het moment zelf' en beide wemelen ze van onzorgvuldige formulerin­gen. Mensen begrij­pen elkaar vaak al zo moei­lijk dat het in die omstandigheden makke­lijk tot misver­standen komt. Hoe superieur is dan een boek met zijn onover­troffen meer­waarde dat elk woord en elke zin zorg­vuldig geko­zen kan zijn en zo z'n betekenis krijgt, datzelfde boek ook dat de ruimte biedt om elke redene­ring ten volle tot haar recht te laten komen.

Als ik word uitgenodigd om mijn ideeën te vertolken bij één of andere Derde Wereld- of andere ver­eni­ging waar­aan Vlaanderen zo rijk is, stel ik wel eens de volgende vraag: "Die zogenaamde Derde Wereld mag dan wel onder­ont­wikkeld gemaakt zijn, maar is een Vlaande­ren waarin het boek geen bruikbaar instrument meer is om een ideeënconfrontatie te stimuleren, niet evenzeer onderont­wik­keld?"

Ik bleef dus hopen, aan het eind van mijn 'odyssee', een Vlaamse uitgever te vinden voor 'De val der engelen'. Dan zou ook hier de discussie over internationale samenwerking grondig kunnen worden ge­voerd, net zoals in de ons omringende cul­tuurgebieden. Want daar worden gelijkaardige boeken namelijk wel gepubli­ceerd.

Uiteindelijk ben ik vandaag zeer gelukkig dat de mensen van Student Aid en VUBPRESS uitgever willen zijn van dit pamflet, meer zelfs dat zij het aanwenden om samen met andere bijdragen het debat, de dialoog over wat echte internationale samenwerking dan wel kan zijn fors aan te zwengelen. Ik ben hen er oprecht dankbaar voor.

Herent, november 1992

 

Ik ben geen NGO
by pat.perquy Sunday March 25, 2001 at 01:39 PM
pat.perquy@pandora.be +32(0)50 67 44 95 's Heer Boudewijnsburg 65 8310 Brugge België

Graag had ik Uw boek willen uitgeven maar ik ben geen NGO.
Niettemin had ik graag Uw toestemming gekregen om Uw pamflet te mogen kopiëren, ik ben de vrijwillige bibliothecaris van de antroposofischebib brugge en Uw pamflet lijkt iets voor onze bib - school en ouderbibliotheek - .
Misschien tussen Uw drukke bezigheden een antwoordje aan hierbovenvermelde . Mijn beste dank,
pat