Marx ging ervan uit dat naarmate de rijkdom zich meer concentreert, de armoede toeneemt en de positie van de arbeidersklasse alsmaar benarder wordt. Volgens zijn critici blijkt deze voorspelling onjuist. Zij wijzen erop dat hij zijn theorieën formuleerde in een periode van keiharde industrialisatie, een tijdperk van genadeloze uitbuiting waarin een 14-urige werkdag geen uitzondering was. Door voortdurende strijd is de arbeidersklasse erin geslaagd haar levensomstandigheden te verbeteren tussen het midden van de 19de eeuw en het midden van de 20ste eeuw. Tegenwoordig schilderen de meeste trendy sprekers de VS af als een welvarende middenklassemaatschappij. Of dat echter zo is, is maar de vraag. Tijdens het presidentschap van Reagan, Bush sr. en de eerste ambtstermijn van Clinton (1981 tot 1996) kromp het percentage van het nationale inkomen uit arbeid met meer dan 12%. Het percentage uit investeringen steeg met bijna 35%. Minder dan 1% van de bevolking bezit bijna 50% van al de nationale rijkdom. De rijkste families zijn honderden keren rijker dan het gemiddelde gezin van de overige 90% van de bevolking. De kloof tussen rijk en arm in Amerika is breder dan ze de laatste vijftig jaar was en ze groeit nog steeds. Tussen 1977 en 1989 steeg het inkomen van de 1% rijksten met meer dan 100%, terwijl de laagste 15% er gemiddeld 3 tot 10% op achteruitgingen. De New York Times schreef op 20 juni 1996 dat de inkomensverschillen in 1995 'het grootste zijn sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog'. Tussen 1968 en 1994 steeg het gemiddelde inkomen van de 20% rijksten met 44% (van 73.754 tot 105.945 dollar) terwijl de 20% armsten het moesten doen met een inkomensstijging van 7% (van 7.202 tot 7.762 dollar, dus slechts 560 dollar). Wie zich echter tot deze cijfers beperkt loopt het risico het probleem ernstig te onderschatten. Het artikel in de New York Times is gebaseerd op een onderzoek van het Census Bureau (de nationale instantie die volkstellingen uitvoert). Op de formulieren is het maximum aankruisbare jaarinkomen 'beperkt' tot 300.000 dollar. De 1% rijksten vallen hier dus buiten. Er zijn honderden miljardairs en duizenden multimiljonairs die veel meer dan 1 miljoen dollar per jaar verdienen. Een statistisch onbetekenend deel van de bevolking bezit het echte grote geld. Maar al gaat het om een hele kleine groep, de rijkdom die ze controleren is fenomenaal en zorgt voor inkomensverschillen die duizenden veelvouden zijn van de cijfers van het Census Bureau. Het verschil tussen een multimiljardair die misschien wel 100 miljoen dollar per jaar verdient en een conciërge die 8.000 dollar verdient is niet 14/1 (de algemeen erkende inkomstenverhouding tussen rijk en arm), maar meer dan 14.000/1. Toch blijven de hoogste inkomens buiten beschouwing. Kortom, de meeste van dergelijke onderzoeken geven ons geen enkel idee van hoe rijk de echte rijken werkelijk zijn. Het aantal mensen dat in de VS onder de armoedegrens leeft is gestegen van 24 miljoen in 1977 tot meer dan 35 miljoen in 1995. De armoede is bovendien toegenomen en het wordt steeds moeilijker om er aan te ontsnappen. Ook het aantal ziekten dat verband houdt met honger en armoede is toegenomen. De levensomstandigheden van de arbeidersklasse zijn voortdurend verslechterd. Contractarbeid of tijdelijk werk vervangen alsmaar meer de contracten van onbepaalde duur. Dat leidt tot lagere lonen met weinig of geen bijkomende voordelen. Vakbonden liggen onder vuur of zijn erg verzwakt. Beschermende overheidsreguleringen worden afgebouwd of met de voeten getreden. Werkritme, arbeidsongevallen en andere mistoestanden op de werkplaats nemen toe. In die jaren '90 werd de toenemende armoede van de middenklasse, de arbeidersklasse en kleine zelfstandige producenten in diverse landen pijnlijk duidelijk. De laatste twintig jaar werden zo'n 22 miljoen boeren in de geïndustrialiseerde wereld geruïneerd, dat is meer dan de helft. Ondertussen hebben de 'hervormingen' van de vrije markt geleid tot een drastische toename van armoede, honger, misdaad en ziekten, terwijl een piepkleine groep in de voormalige communistische landen enorme kapitalen verzamelde. In de Derde Wereld is de armoede gedurende de laatste vijftig jaar sterk gestegen. Naarmate de buitenlandse investeringen toenamen, groeide de ellende van de gewone mensen die van hun land werden verdreven. Wie erin slaagde werk te vinden in de stad kreeg te veel loon om van te sterven maar te weinig om van te leven. De Engelse 'enclosure acts' uit het einde van de 18de eeuw, waarbij de gemeenschappelijke landbouwgronden werden omheind, dreven de plattelandsbevolking naar de industriële hel van Manchester of Londen waar ze bedelaars werden of ondervoede fabrieksarbeiders... Vandaag ondergaan tientallen miljoenen mensen in de derde wereld hetzelfde lot. In landen als Argentinië, Venezuela en Peru was het inkomen per hoofd van de bevolking in 1990 lager dan twintig jaar voordien. In Mexico verdienden de werknemers in 1995 50% minder dan in 1980. Een derde van de bevolking van Latijns-Amerika, ongeveer 130 miljoen mensen, leeft in bittere armoede en tientallen miljoenen kunnen nauwelijks het hoofd boven water houden. In Brazilië is de koopkracht van de laagste klassen tussen 1940 en 1990 met 50% gedaald. Meer dan de helft van de bevolking is ondervoed. In een groot deel van Afrika hebben ellende en honger enorme proporties aangenomen. In Congo leeft 80% van de bevolking in absolute ontbering. In Azië en Afrika ontsnapt meer dan 40% van de bevolking nauwelijks aan de hongerdood. Marx voorspelde dat de groei van het kapitalisme zou leiden tot grote rijkdom voor een kleine groep en bittere ellende voor de overgrote meerderheid. Vandaag wijst alles erop dat die voorspelling uitkomt - en wel op wereldschaal.