“Het is altijd zo geweest. De strijd tegen het kapitalisme is zo oud als het kapitalisme zelf. En altijd zijn er globaal genomen twee vleugels geweest, een reformistische, gematigde anti-kapitalistische vleugel, en een radicale, revolutionaire anti-kapitalische vleugel. Met alle diversiteit daar binnenin natuurlijk, maar elke historicus zal op basis van de feiten deze globale onderverdeling erkennen. “, zegt 'de Man in het Zwart' in een discussie elders op deze site. Waarmee hij wil aantonen dat we ook nu voor een tweesprong staan: wil je bij de 'echten', de 'radicalen' horen - zoals Han Soete en de PvdA - of ben je een eurocentristische reformistische sociaaldemocraat? Als historicus met interesse voor de langetermijnsgeschiedenis van sociale bewegingen voel ik me sterk aangesproken om hier even op in te gaan (excuseer als dat dan als een gezagsargument overkomt, maar onze Man in het Zwart vroeg er zelf om). 'Revolutionairen' versus 'radicalen'... Dit is één opdeling die je zou kunnen maken, inderdaad, maar die blijft toch nogal beperkt en gaat over vaak essentiële andere tegenstellingen heen. De zaken zijn ook niet altijd zo duidelijk geweest, en vandaag zijn ze het opnieuw niet meer. Even snel een schematisch historisch overzicht. 1. De beginperiode van het kapitalisme: eerst kwamen sinds de late Middeleeuwen handelskapitalisme en kolonisatie , dan accumulatie via agragrisch kapitalisme en slechts een definitieve doorbraak van het industrieel kapitalisme sinds grofweg 1800-1850 in West-Europa en Noord-Amerika. Daardoor werd de kapitalistische productiewijze maatschappelijk dominant. De burgerij neemt de politieke macht in handen. De arbeidersbeweging ontstaat in de eerste helft van de negentiende eeuw geleidelijk in georganiseerde vorm. Vroege vormen van (utopisch) socialisme en communisme worden populair onder sommige mensen uit de hogere klassen en een beperkt deel van de geschoolde arbeiders. Er zijn allerlei strekkingen en ‘revolutionair’ zijn, betekent vaak enkel nog maar opkomen voor het programma van de burgerlijke revolutie (stemrecht, grondwet, democratische vrijheden etc.), naast ‘reformistische’ sociale eisen qua lonen, arbeidsduur, kinderarbeid etc. Er zijn geen fundamentele scheidingslijnen tussen de ‘antikapitalisten’, wel tussen de (klein)burgerij en de arbeiders/ambachtslieden/boeren die hun voetvolk vormen en soms veel verder willen gaan. 2. Na de mislukte burgerlijke revoluties van 1848 heerst er een sfeer van nederlaag onder de ‘antikapitalisten’. De arbeidersbeweging blijkt voorlopig nog te zwak om een afhankelijke rol te spelen. Proudhon, Marx, Engels en anderen werken aan theoretische analyses. De scheidingslijn is er eerder één tussen ‘utopische’ en ‘wetenschappelijke’ analyses (over het gebruik van de term wetenschappelijk is overigens een hele boom op te zetten). Het is een tijd van kleine clubjes en sectaire achterhoedegevechten die eigenlijk een beetje aan de beweging vandaag doet denken... Gaandeweg ontstaan duidelijker tegenstellingen. In Duitsland gaat Lasalle een eerste werkelijk reformistisch-socialistische organisatie oprichten, die uiteindelijk echter samensmelt met de meer duidelijk antikapitalistische groep van Liebknecht. Marx en Engels geven kritiek op de programma’s van Gotha en Erfurt, nog steeds lezenswaardig voor al wie vandaag met etiketten als ‘revolutionair’ en ‘reformistisch’ wil zwaaien. De Engelse arbeidersbeweging ontwikkelt zich in reformistisch-syndicalistische zin via de Trade Unions. In Frankrijk zijn er anarchisten enerzijds en autoritaire Blanquisten die voor een revolutionaire staatsgreep pleiten anderzijds. De radicaliteit van de beweging in Frankrijk, moederland van de revoluties, uit zich in 1871 tijdens de Commune van Parijs, een revolutionair municipalistisch bewind, waar anarchisten, reformisten, marxisten en anderen aan deelnamen. Intussen komt het in de Eerste Internationale tot een splitsing tussen de anarchisten van Bakoenin en de aanhangers van Marx over de kwestie wat er met de staat moet gebeuren na de revolutie, een tegenstelling die niettemin altijd te simplistisch wordt voorgesteld door zowel libertairen als marxisten. 3. De periode 1871-1914: de ‘sociaaldemocratische’ – een naam die iedereen toen bijna gebruikte – massapartijen van de Tweede Internationale (de grootste en best georganiseerde in Duitsland en België) zijn in naam marxistisch en antikapitalistisch, maar laten zich geleidelijk incorporeren in het systeem door verkozen te worden in de parlementen en allerlei compromissen te sluiten met het patronaat. De meesten van hun leiders (zoals Kautsky en Vandervelden) geloofden echter nog in een klassenloze samenleving die ze uiteindelijk geleidelijk aan dachten te bereiken door de toename van de macht van de arbeidersbeweging in de maatschappij. Engels had trouwens ooit iets dergelijks gesuggereerd. De consequente reformisten zoals Bernstein (de ‘revisionisten’) ‘herzien’ de theorie van Marx en vinden omverwerping van het kapitalisme niet meer nodig. Uiteindelijk gaan de sociaaldemocraten de oorlogskredieten stemmen en de arbeiders in 1914 tegen elkaar de loopgrave, in sturen. Rosa Luxemburg, Lenin, Trotsky en anderen vormen de antikapitalistische oppositie. De anarchisten zijn rond de eeuwwisseling buiten een paar landen (Spanje, Italië…) niet sterk en geloven vooral in individueel terorrisme tegen politieke leiders. Tijdens WO I en de periode erna wordt de tegenstelling tussen ‘reformisten’ en ‘revolutionairen’, die dan fundamenteel is, heel duidelijk, het duidelijkst in de hele geschiedenis. 4. Na de Russische Revolutie (1917) scheuren de ‘communisten’ zich af en richten de revolutionaire Derde Internationale op. De revolutie mislukt in andere Europese landen, de Sovjetunie blijft geïsoleerd en de bolsjevieken gaan al snel autoritair en bureaucratisch ontsporen. Ze vervolgen bijvoorbeeld massaal de eveneens antikapitalistische anarchisten... Onder Stalin worden de laatste resten socialistische democratie en vrijheid van meningsuiting opgeruimd. Volgens de communistische internationale aan het eind van de jaren twintig, begin jaren dertig zijn de sociaaldemocraten de voornaamste vijanden van de communisten, gevaarlijker dan de fascisten... Het gevolg van deze sectaire verdeeldheid is dat Hitler aan de macht komt. Tijdens de Spaanse Revolutie en contrarevolutie (1936-1939) nemen de tegenstellingen ook eigenaardige vormen aan binnen het kamp dat de fascistische generaal Franco bevecht. De officiële communisten steunen op bevel van Stalin het 'Volksfront' met linksliberalen en sociaaldemocraten en gaan uiteindelijk binnen het eigen kamp de meest radicale antikapitalistische krachten (dissidente marxisten van de POUM en anarchosyndicalisten van de CNT/ FAI) vervolgen (zie ook de film Land and Freedom…) 5. Ik kan nog bladzijden lang doorgaan over de eigenaardige tegenstellingen die degenen die zich als de meest ‘radicale’ of ‘echte’ antikapitalisten beschouwen in het verleden en het heden opriepen en oproepen. Zo steunden de maoïsten – ook de Belgische - vroeger de gruwelijke UNITA van Savimbi in Angola. Of ze waren tegen het ‘sociaal-imperialistische’ Cuba maar China ging wel met Nixon praten. De democratisch verkozen president Allende in Chili, die het kapitalisme wilde vervangen door het socialisme via vreedzame weg maar door Pinochet werd vermoord, was toch maar een vuile reformist. Nu wordt hij door dezelfden enthouisast met Chavez in Venezuela vergeleken. Het nu zo bejubelde socialistische Viëtnam was een sociaal-fascistische bandietenstaat toen het de massamoordenaar Pol Pot (een echte antikapitalist) van de macht verdreef in Cambodja enzovoort enzovoort. 6. Besluit: de simpele tegenstelling die onze ‘Man in het Zwart’ binnen de antikapitalistische beweging herkent is zeker niet (meer) de meest duidelijke. Bovendien is het sinds mei 1968 in Fran krijk ook steeds minder duidelijk hoe we ons een ‘revolutie’ in het industriële Westen moeten voorstellen. Er is hier immers nog nooit één gelukt. Dat was enkel het geval in semi-koloniale of semi-feodale landen met een zwakke staatsmacht en zeer scherpe sociale tegenstellingen. En is een revolutie een ‘grand soir’ of is het eerder een revolutionair proces met vallen en opstaan? Ik zou bijvorbeeld eerder inspiratie gaan zoeken bij de Italiaanse communist Gramsci met zijn concept van een globale tegen-hegemonie opbouwen binnen de maatschappij tot de krachtsverhoudingen echt aanwezig zijn voor een antikapitalistische ‘revolutie’. Dat moet echter ook een revolutie tegen het (staats)gezag zijn, een basisdemocratische en gedecentraliseerde revolutie en ook een revolutie in de harten en de geesten van de mensen. De geschiedenis leert dat een volledig geweldloze omwenteling onbestaande is maar het is wel de plicht van revolutionairen om het geweld enkel bij defensieve noodzaak aan te wenden en zo lang mogelijk te vertrouwen op het gewicht van de massale democratische en vreedzame actie. Wie kan vandaag trouwens claimen 'revolutionair' te zijn in de maatschappij waarin wij leven? Woorden zijn goedkoop kameraden. Veel van de jonge intellectuelen die vandaag de kampioenen zijn van de revolutionaire frase zullen misschien op het uur van de waarheid in hun kelder zitten, terwijl gematigden van vandaag 'helden' zullen blijken. Om je te verzetten tegen dit systeem hoef je jezelf niet noodzakelijk het label 'revolutionair' op te spelden. De tegenstelling die vandaag binnen de antikapitalistische beweging relevant lijkt, is misschien eerder de tegenstelling tussen zij die nostalgisch blijven vasthouden aan failliete en autoritaire experimenten uit het verleden en weigeren lessen te trekken enerzijds en zij die open staan voor nieuwe analyses, nieuwe vormen en eerst vooral veel vragen willen stellen voor ze met de definitieve antwoorden om je oren slaan en zeggen dat we nu voor een ‘definitieve keuze’ zouden staan anderzijds.