Wet op bijzondere opsporingsmethoden by Liga voor Mensenrechten Monday, Jan. 24, 2005 at 5:20 PM |
Samen met de Ligue des droits de l’homme en het Syndicat des avocats pour la démocratie had de Liga voor Mensenrechten een procedure opgestart om aan het Arbitragehof de vernietiging te vragen van de zogenaamde B.O.M.-wet, voluit de wet van 6 januari 2003 betreffende de ‘bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden’. Op 21 december 2004 deed het Arbitragehof uitspraak en vernietigde bepaalde passages uit de wet.
Deze tekst wil eerst even stilstaan bij de bijzondere opsporingsmethoden en de totstandkoming van de wet. Vervolgens wordt ingegaan op de moeilijke maar niet onmogelijke relatie tussen dergelijke opsporingsmethoden en mensenrechten. Tot slot worden twee belangrijke aspecten uit het arrest van het Arbitragehof gelicht. Over BOM en andere methoden tot opsporing van misdrijven Even een woordje uitleg bij de methoden die door de wet van 6 januari 2003 worden geregeld. Bijzondere opsporingsmethoden vinden volledig in het geheim plaats. Het betreft de observatie, de infiltratie en de informantenwerking. Daarnaast regelt de wet ook enkele aanverwante methoden, zoals de inkijkoperatie, het gericht afluisteren, het onderscheppen van post en het inwinnen van bankgegevens. Al deze methoden mogen uitsluitend worden toegepast wanneer het onderzoek hun aanwending vereist. Het oorspronkelijke wetsontwerp van toenmalig Minister Verwilghen werd op veel kritiek ontvangen, zowel door een aantal parlementsleden als door de Raad van State. Ook de Liga en de Ligue hebben toen hun kritieken ten opzichte van dit ontwerp geuit. Begin 2002 werd door de Minister een nieuw wetsontwerp ingediend. De Liga, Ligue en het Syndicat werden toen gehoord door de Senaatscommissie Justitie, maar met hun fundamentele opmerkingen werd nauwelijks rekening gehouden. Ook in de rechtsleer werden felle kritieken geformuleerd. Het mocht allemaal niet baten: op 6 januari 2003 was de BOM-wet een feit. Een stap in de goede richting... Vóór de wet van 6 januari 2003 waren bijzondere opsporingsmethoden niet in een wet, maar in ministeriële omzendbrieven geregeld. Met andere woorden, er was geen door ons parlement gestemde, officieel gepubliceerde en voor iedereen toegankelijke wettekst die een antwoord bood op de aanwendingsmogelijkheden van deze methoden. Welke methoden konden worden toegepast? Op basis van welke aanwijzingen kon het parket overgaan tot deze methoden? En wat gebeurde er met alle informatie die op deze manier werd verzameld? Toch gaat het om – we citeren Minister van justitie Verwilgen - “methoden die omwille van hun heimelijk karakter en door de mogelijke inbreuk op fundamentele rechten als ‘bijzonder’ worden aangemerkt”. Vooral een bijzonder slechte zaak voor de rechtszekerheid, dus! Dat dergelijke methoden uiteindelijk toch het voorwerp van een parlementair debat gingen uitmaken en in een wet werden vastgelegd, is onmiskenbaar een stap vooruit. Werd een ernstige misstap... Maar een wet op zich volstaat niet. Ook de inhoudelijke kwaliteit ervan is uiterst belangrijk. Concreet betekent dit dat de wet een evenwicht moet vinden tussen enerzijds de verregaande opsporingsmethoden om zware misdaad te bestrijden en anderzijds de bescherming van fundamentele grondrechten, zoals het recht op privéleven en op een eerlijk proces. Het is natuurlijk geen makkelijke opdracht om efficiënte misdaadbestrijding en respect voor mensenrechten te verzoenen. Toch heeft net de rechtspraak rond mensenrechten een werkbare test ontwikkeld om dit evenwicht te vinden: maatregelen die een inmenging in een grondrecht betekenen, zullen dit grondrecht niet schenden op voorwaarde dat zij een wettig doel nastreven en proportioneel zijn met dit doel. Het wettige doel dat de overheid met de BOM-wet nastreeft, is de bestrijding van zware misdaad, een wettig doel dus. Maar het doel heiligt niet alle middelen. Zo moeten minder ingrijpende opsporingsmethoden worden aangewend, wanneer zij ook tot de gezochte informatie kunnen leiden. En de aard van de methode moet evenredig zijn met de ernst van het misdrijf waarvan iemand wordt verdacht: hoe zwaarder het misdrijf waarvan men het bewijs probeert te leveren, hoe ingrijpender de opsporingsmethode mag zijn. Het sluitstuk van de aanwending van bijzondere en andere opsporingsmethoden is een onafhankelijke controle: een rechter moet toezien of de politie en het parket geen misbruik hebben gemaakt van de bijzondere bevoegdheden die hen worden toegekend. Vooral op het punt van deze onafhankelijke controle laat de BOM-wet te wensen over. Hierdoor is het noodzakelijke evenwicht tussen deze opsporingsbevoegdheden en de mensenrechten soms ver zoek! Opstapje naar een meer evenwichtige wet Het Arbitragehof was het op een aantal punten eens met de argumenten van de Liga. We lichten twee belangrijke vaststellingen uit het arrest. De BOM-wet heeft bij de methode van de observatie rekening gehouden met de ernst van de gepleegde of opgespoorde feiten en met de graad van inmening van die methode in het recht op privéleven en op de onschendbaarheid van de woning. Er zijn dus verschillende mogelijkheden om aan observatie te doen en niet elke techniek kan zomaar worden toegepast. Tot daar heeft de BOM-wet inderdaad rekening gehouden met het belang van evenredigheid. Maar de zogenaamde ‘observatie met gebruik van technische middelen om zicht te verwerven in een woning’ is een zeer verregaande maatregel die volgens het Arbitragehof kan worden vergeleken met de huiszoeking en het afluisteren van privé-communicatie. Deze laatste maatregelen kunnen alleen door de onderzoeksrechter worden gemachtigd in het kader van een gerechtelijk onderzoek dat door hem ook wordt geleid. Eigenaardig genoeg is deze onafhankelijke en onpartijdige controle door de onderzoeksrechter niet voorzien in de BOM-wet wanneer het gaat om observatie met gebruik van technische middelen om zicht te verwerven in een woning . Deze methode schendt dus het recht op privéleven en op onschendbaarheid van de woning. Het Arbitragehof volgt eenzelfde redenering wanneer het gaat om de ‘inkijkoperatie’ (= het betreden van een private plaats, zonder toestemming van de eigenaar of van de bewoner). Ook deze ingrijpende maatregel moet met dezelfde waarborgen als een huiszoeking of het afluisteren van communicatie worden omkleed. De BOM-wet doet dit niet en dus wordt deze passage uit de wet vernietigd. Tot slot, maar uiterst belangrijk, is de beslissing van het Hof ten opzichte van het zogenaamde ‘afzonderlijk en vertrouwelijk dossier’. Bij elke machtiging tot een bijzondere opsporingsmethode houdt de procureur des Konings een dergelijk dossier bij. De verdediging heeft geen toegang tot dit dossier, zodat ze de inhoud ervan niet kan aanvechten tijdens het proces. Met andere woorden, de verdediging kan haar recht op tegenspraak niet ten volle uitoefenen. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs een schending te zijn van het recht op een eerlijk proces. Zoals we als zagen bij het recht op privéleven, een inmenging in het grondrecht kan verantwoord zijn indien er een wettig doel is en het principe van de proportionaliteit wordt gerespecteerd. In het bijzonder een onafhankelijke controle op verregaande bevoegdheden voor politie en parket, is noodzakelijk. En ook hier wringt opnieuw het schoentje. De BOM-wet voorziet geen toereikende procedure die een onafhankelijke en onpartijdige rechter in staat stelt om de wettigheid van de opsporingsmethoden te controleren. Een schending van het recht op een eerlijk proces, dus. Het arrest geeft de wetgever tot 31 december 2005 de tijd om een afdoende wettigheidscontrole op de aanwending van observatie en infiltratie in te voeren . Samen de Ligue des droits de l’Homme zal de Liga toekijken dat de wetgever deze keer wél zijn taak naar behoren uitvoert en voldoende waarborgen in de wet schrijft. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat mensenrechtenorganisaties regelmatig procedures moeten inspannen om - met behulp van de rechterlijke macht - de wetgevende macht te dwingen zijn werk beter te doen. |