arch/ive/ief (2000 - 2005)

Kritische journalistiek uit de marge
by Koen Haegens Wednesday, Oct. 06, 2004 at 4:30 PM

De leugen regeert in de massamedia, is de overtuiging van veel linkse activisten. En hoe kan het ook anders? Kranten, radio- en televisiestations zijn tegenwoordig grote ondernemingen in handen van de staat of rijke kapitalisten. Dromen van een progressieve mars door de instituties is dan ook naïef. Maar geldt dat niet net zo goed voor de strategie waarbij links al zijn kaarten zet op kleinschalige, alternatieve media?

In 2000 beschreef Jaap van Ginneken in De Groene Amsterdammer hoe de Westerse media zich tijdens de eerste Golfoorlog lieten bedonderen door de geallieerde propagandamachine.1 De stroom beelden van precisiebombardementen op Iraakse doelen had grote invloed op de publieke opinie ten aanzien van de oorlog. Dat slechts zeven procent van de bommen precisiewapens waren, en dat van iedere vier bommen er drie hun doel misten, drong nauwelijks tot het nieuws door. Gespecialiseerde bureaus beurden miljoenen dollars om met uiterste zorgvuldigheid de beeldvorming aan het thuisfront te sturen. Zo werden, in een poging de overwegend pacifistische, ‘groene’ kiezers in de Westerse landen voor de oorlog te winnen, beelden verspreid van met olie besmeurde vogels. In werkelijkheid waren de dieren niet het slachtoffer van door Saddam Hoessein veroorzaakte olielozingen, maar vertoonden de media oude beelden van de Exxon Valdez-ramp in Alaska.


Censuur
De eerste Golfoorlog lijkt een schoolvoorbeeld van de journalistiek als een instrument in handen van de gevestigde politiek. Een dergelijke pessimistische visie op de massamedia komt naar voren bij tal van linkse theoretici, onder andere die van de Frankfurter Schule. Zo schreef Herbert Marcuse over de ‘liquidatie van de tweedimensionale cultuur’, waarbij iedere kritische culturele uiting ingekapseld en geneutraliseerd wordt.2 Volgens Habermas dreigde door de toenemende commercialisering van de media de publieke ruimte en daarmee het kritische politieke debat te verdwijnen.3

Een klassieke studie naar hoe de heersende elites de massamedia voor hun karretje spannen is Manufacturing Consent van Noam Chomsky en Edward S. Herman. Daarin analyseren zij de berichtgeving van de toonaangevende Amerikaanse media rond een aantal belangrijke buitenlandse gebeurtenissen, zoals verkiezingen in Midden-Amerika en de oorlog in Vietnam. Volgens Herman en Chomsky ontbreekt het niet alleen op sommige momenten in de geschiedenis aan kritische journalistiek; het is zelfs onmogelijk om deze te bedrijven binnen de kaders van de massamedia. Politieke speelruimte binnen de grote kranten, radio- en televisiestations is er volgens hen niet of nauwelijks. Media zijn ideologische instrumenten van de heersende klasse.4 Door hun krasse stellingname en de overvloed aan feitenmateriaal waarmee zij deze onderbouwen is het interessant om wat dieper in te gaan op dit invloedrijke standwaardwerk van Herman en Chomsky. Zijn journalisten en de heersende klassen werkelijk één pot nat?

Herman en Chomsky benadrukken dat zij de media allerminst zien als een samenzwering van slechte kapitalisten en politici. De bevooroor-deeldheid van journalisten komt eerder voort uit verschillende soorten marktmechanismen.5 Zo vindt er in de sollicitatieprocedure bij kranten, tijdschriften, radio- en televisiestations al een ‘selectie aan de poort’ plaats. Daarnaast zijn mensen nooit objectief; alle journalisten houden er bepaalde geïnternaliseerde vooronderstellingen op na. Eenmaal werkzaam in de media gaan journalisten zich bovendien sterk aanpassen aan de traditionele mores en vaststaande beperkingen. Referentiekaders hierbij zijn de eigenaren, de mediaorganisatie zelf, de markt en de gevestigde politieke macht.6 Openlijke censuur komt nauwelijks voor in de Westerse media; journalisten passen zelfcensuur toe, stellen Herman en Chomsky. Een methode die veel effectiever en geloofwaardiger is dan de traditionele Pravda-praktijken.7


Systematische propaganda
Niet alleen de afzonderlijke journalisten worden op subtiele manier beïnvloed. Ook media-organisaties als geheel staan onder grote druk om zich te conformeren naar de gevestigde belangen. De omvang van de media, de concentratie hiervan in beperkte handen, en het winstbejag werpen grote barrières op voor kritische en alternatieve berichtgeving. Het zorgt er voor dat een rangorde van media ontstaat. Alleen de allergrootste firma’s hebben de middelen om uit de eerste hand nieuws in het buitenland te verwerven. De andere media nemen het over.

Bovendien zijn media voor hun overleven sterk afhankelijk van inkomsten uit advertenties van met name grote bedrijven en de overheid. Adverteerders zijn enkel geïnteresseerd in het welgestelde deel van het publiek. Bovendien zullen zij niet snel hun ideologische vijanden sponsoren. Dat is een van de factoren waar de radicalere media uit de arbeidersbeweging aan ten onder zijn gegaan.8

De media zijn niet alleen van derden afhankelijk voor hun financiën, maar vaak ook voor hun informatie. Grote bedrijven en de overheid vervullen een prominente rol als informatieverstrekker. Hun talrijke voorlichters bieden de media nieuws aan op een presenteerblaadje. Hoogleraar Journalistiek en Cultuur Frank van Vree (UvA) schatte onlangs dat in Nederland tegenover de 14.000 werkzame journalisten maar liefst 55.000 communicatiemedewerkers staan.9 Journalisten, die zeker na de recente bezuinigingen in de media in structurele tijdnood verkeren, maken doorgaans maar wat graag gebruik van hun diensten. Daarbij worden de overheid, of de door de overheid betaalde ‘experts’, doorgaans als een objectieve bron beschouwd.10

Tenslotte staan journalisten door de oorlog tegen het terrorisme onder grote druk om ‘patriottische’ journalistiek te bedrijven. Kritiek kan immers terroristen en fundamentalisten in de kaart spelen.


Ruziënde elites
Al deze factoren en mechanismen leiden er volgens Chomsky en Herman toe dat de massamedia tot slippendragers van het gezag zijn verworden. Gevolg is dat politiek wenselijk nieuws breed wordt uitgemeten in de media, terwijl ongunstige berichtgeving nauwelijks aan bod komt. En niet alleen de hoeveelheid aandacht in de media is verschillend. Ook de zogenaamde ‘frames’, het interpretatiekader aan de hand waarvan journalisten bijvoorbeeld politiek geweld in het buitenland becommentariëren, verschillen radicaal, zo tonen Herman en Chomsky aan. In het geval van een vermoorde Poolse priester gebruikten de media in de jaren tachtig een frame van onderdrukkende communistische regimes. Moorden op linkse religieuzen in Latijns-Amerika deden zij af met een geheel ander frame. Daarbij schetsten de media het beeld van goedwillende, neutrale overheden die onmachtig stonden tegenover het geweld van zowel rechtse als linkse extremisten.11

Chomsky en Herman plaatsen een interessante kanttekening bij hun extreem instrumentalistische opvatting over de werking van de media en het ontstaan van nieuws. In het geval dat de heersende machten verdeeld zijn over een bepaald issue, weerspiegelt zich dat in een pluriformere berichtgeving. Daarbij is geen ruimte voor echt fundamentele vragen; het debat beperkt zich tot de manier waarop een kwestie wordt aangepakt, de strategie dus.12 Een recent voorbeeld hiervan is de tweede Golfoorlog. Ook hier was, net als tijdens de eerste Golfoorlog, sprake van een uitgebreid propagandaoffensief. De ‘embedded’ journalisten die meereisden met de oprukkende Amerikaanse en Britse troepen konden door hun afhankelijke positie geen kritische journalistiek bedrijven. Toch zijn er grote verschillen in de berichtgeving tussen de twee Golfoorlogen. De aanval op Irak vond ditmaal plaats zonder mandaat van de Verenigde Naties. Machtige staten als Duitsland, Frankrijk en Rusland keerden zich tegen de oorlog. Ook de publieke opinie was niet onverdeeld op de hand van de geallieerden. Over de gehele wereld gingen miljoenen mensen de straat op om te demonstreren tegen de oorlog. Volgens Chomsky en Herman zouden de interimperialistische rivaliteiten binnen het ‘Atlantische kamp’ de verklaring zijn voor de tot op zekere hoogte pluriforme en kritische berichtgeving over de oorlog in de media.

Herman en Chomsky hebben een buitengewoon pessimistische, haast Orwelliaanse visie op het functioneren van de massamedia. Deze vormen louter een instrument van de machtigen der aarde, die de touwtjes stevig in handen hebben. Weliswaar zijn alle voorbeelden in Manufacturing Consent ontleend aan het doen en laten van de media in de Verenigde Staten, de in het boek geschetste visie heeft betrekking op het functioneren van de Westerse massamedia in hun geheel. Deze werken immers allen binnen hetzelfde, kapitalistische systeem. Een lange mars door de instituties, waarbij de politieke koers van de massamedia van binnenuit beïnvloed zou kunnen worden, is daarmee uitgesloten. Kritische journalistiek is enkel mogelijk buiten de massamedia om, in de marges, door middel van kleinschalige, alternatieve projecten.13 Voor Herman en Chomsky, en vele linkse activisten met hen, is daarmee de kous af. Ze gaan daarmee voorbij aan de dilemma’s en spanningsvelden die bij deze kwestie om de hoek komen kijken.


Kritische marge
In 1986 verscheen de film Salvador, een vernietigende aanklacht van regisseur Oliver Stone tegen de schending van mensenrechten in Midden-Amerika en de rol van de Verenigde Staten hierbij. Het is het verhaal van een Amerikaanse journalist die naar El Salvador reist. Daar is hij getuige van de gruwelijkheden die met name het door Amerika gesteunde leger begaat in de strijd tegen de linkse guerrilla. Een van de meest dramatische scènes in de film toont de moord op aartsbisschop Romero. Deze hoge geestelijke was door de jaren heen onder invloed van de bevrijdingstheologie een steeds kritischer positie gaan innemen ten aanzien van het zittende regime. In een beroemde rede riep hij soldaten op tot ongehoorzaamheid aan de machthebbers. De volgende dag werd hij vermoord.14

Herman en Chomsky voeren de berichtgeving rond deze gebeurtenis aan als bewijslast voor hun stelling dat kritiek op de economische en politieke elites niet mogelijk is binnen de massamedia.15 Maar Salvador was een grootschalige filmproductie, waarin Hollywood-sterren als James Belushi meespeelden. Wellicht zouden Chomsky en Herman hier nog tegen inbrengen dat ook binnen de heersende klasse onvrede bestond over de weinig charmante wijze waarop de kwestie Romero werd afgehandeld door de plaatselijke machthebbers. Maar dat doet niets af aan het feit dat Salvador veel verder gaat dan uiting geven aan die verschillende opinies. Stone zet in zijn film een zeer linkse lezing van de gebeurtenissen neer.

Dergelijke voorbeelden leiden ertoe dat de stelling van Herman en Chomsky enigszins overtrokken aandoet. Weinigen zullen bestrijden dat nieuws ‘gemaakt’ wordt; journalistiek is verre van objectief. De meeste deskundigen zullen ook beamen dat economische en politieke machtsverschillen van invloed zijn op de vorming van het nieuws. De werkelijke controverse draait om de vraag hoe groot de marges zijn voor kritische berichtgeving binnen de kaders van de massamedia. Daar komt bij dat Herman en Chomsky de massamedia enkel analyseren vanuit de zogenaamde aanbodzijde: hoe journalisten, politici en andere opiniemakers het nieuws construeren. Zij besteden geen aandacht aan het publiek, en de mogelijkheid dat het een zekere mate van autonomie bezit ten aanzien van de aangeboden informatie. Mensen geloven niet zomaar alles wat ze in de krant lezen of op televisie zien.


Vulgair marxisme
Herman en Chomsky dragen tal van voorbeelden aan om hun stelling te onderbouwen. Kijken we echter op metaniveau naar hun argumentatie, dan valt op dat het hier om een buitengewoon simplistisch model van de sociale werkelijkheid gaat.

De impliciete aanname van Herman en Chomsky is dat in een maatschappij waarin de productiemiddelen in handen zijn van een klasse van kapitalisten, de media louter functioneren als ideologisch instrument van die klasse. In marxistische termen samengevat beweren zij dat de media, net als andere culturele en ideologische producten behorend tot de bovenbouw, direct voortkomen uit de onderbouw, ofwel de kapitalistische productiewijze. In Herman en Chomsky’s opvatting van de massamedia zijn deze enkel een uiting van de bestaande machtsverhoudingen in de wereld. Alleen als de heersende elites het onderling met elkaar oneens zijn, ontstaat er enige ruimte voor botsende opinies. Zij kennen de media geen eigen dynamiek toe. Critici van deze manier van denken noemen dit het vulgair marxistische onderbouw-bovenbouw-schema.16

Het is desondanks overduidelijk dat niet alle mensen in deze maatschappij gelijke toegang hebben tot de media. Mede hierdoor hebben armere en lager opgeleide mensen minder invloed op de vorming van een publieke opinie. Politiek en economisch invloedrijke groepen zijn wat dit betreft zeker geprivilegieerd. Of de massamedia daarmee verworden tot marionetten van de heersende klasse, zoals Herman en Chomsky beweren, kan echter betwijfeld worden. Voorbeelden van kritische journalistiek en cultuuruitingen zoals Oliver Stone’s Salvador suggereren dat de media tot op zekere hoogte een eigen dynamiek hebben in hun functioneren. Hoever deze reikt, en op welke manier dit precies in het onderbouw-bovenbouw-schema past, is onderwerp van hevige discussie onder (neo-) marxisten. In ieder geval moet de onderbouw veel dynamischer opgevat worden. Zij wordt niet gevormd door een monolithisch blok van kapitalisten, maar door de voortdurende sociale strijd binnen het kapitalistische systeem. Het is aannemelijk dat de ruimte voor een eigen dynamiek van de media groter wordt naarmate de sociale strijd zich verhevigt. Voor dit artikel volstaat de vaststelling dat er sprake is van een relatieve autonomie van de bovenbouw, en daarmee ook van de media.17


Relatieve autonomie
Wat veroorzaakt deze relatieve autonomie verder, en welke gevolgen heeft dat voor de (on)mogelijkheid van kritische journalistiek? Het antwoord op deze vragen komt deels voort uit een analyse van de sociale positie die journalisten innemen in de maatschappij. Een verkeerde opvatting van die positie heeft een verkeerd beeld van de mogelijkheden tot onafhankelijke berichtgeving in de media tot gevolg. In een simplistisch model van sociale verhoudingen zijn journalisten ofwel gedweeë loonslaven van de mediabazen, of als geprivilegieerde intellectuelen onderdeel van de bourgeoisie. In beide gevallen is kritische journalistiek uitgesloten.

In werkelijkheid zijn journalisten kenniswerkers, die net als andere intellectuelen een sociale positie innemen tussen arbeidersklasse en bourgeoisie. Met de laatste delen ze culturele privileges, ze ontmoeten elkaar regelmatig tijdens een borrel of de lunch. Bovendien bezitten journalisten in hun werk een zekere autonomie en krijgen ze soms een hogere beloning dan ‘gewone’ arbeiders. Tegelijkertijd blijven ze loonarbeiders in de zin dat ze voor hun inkomen afhankelijk zijn van de bourgeoisie. Dat geldt minstens evenzeer voor freelancers, al zijn die op papier ‘eigen baas’.18

Door de aard van hun werk bezitten ‘creatieve arbeiders’ een zekere mate van autonomie. In zijn uitstekende inleiding Marxism and Media Studies geeft Mike Wayne het voorbeeld van de popgroep Rage Against the Machine, die bekend staat om haar maatschappijkritische teksten. De directie van het betreffende platenlabel kan niet zomaar beslissen de bandleden te ontslaan en hen te vervangen door minder subversieve muzikanten.19 Ditzelfde kan in sommige gevallen ook voor journalisten gelden, zeker wanneer zij inhoudelijke expertise bezitten. Anders zou hun baas de inhoud van de krant net zo goed aan zijn typiste kunnen dicteren. Bovendien draagt in Nederland de bijzondere organisatie van mediabedrijven, met onafhankelijke redacties en redactiestatuten, bij aan een zekere mate van autonomie van journalisten ten opzichte van de eigenaren van kranten, tijdschriften, televisie en radio.


Gesloten theorie
De relatieve autonomie van de media, en de bijzondere positie die journalisten als kenniswerkers innemen tussen arbeiders en bourgeoisie, heeft tot gevolg dat er wel degelijk beperkte marges zijn waarbinnen kritische berichtgeving mogelijk is. Herman en Chomsky verklaren de sporadische gevallen van kritische journalistiek uit de aanwezigheid van onenigheid tussen elites over de te volgen koers. Daar hebben zij zeker een punt, zo laat ook het recente voorbeeld van de tweede Golfoorlog zien. Het probleem van deze redenatie is dan ook niet zozeer dat zij niet overeenstemt met de werkelijkheid, het ligt op meta-theoretisch niveau. In feite is de stelling van Herman en Chomsky onmogelijk te falsificeren. Als rond een gebeurtenis geen sprake is van kritische journalistiek, is dat voor Chomsky en Herman een bewijs voor de juistheid van hun stelling. In de gevallen dat er wel sprake is van kritiek in de media, wijzen Herman en Chomsky naar het bestaan van rivaliserende elites. Op die manier is het onmogelijk voorbeelden te noemen die de onjuistheid kunnen bewijzen van hun stelling. Juist omdat hun stelling alles kan verklaren, verklaart het niets. Het zijn dit soort marxistische theorieën die Karl Popper bekritiseerde als niet falsificeerbaar en daarmee gesloten. 20


Achter de vlag
Dat alles laat onverlet dat in de voorbeelden die Herman en Chomsky aandragen, de media optreden als slippendragers van de machthebbers. Daarbij is het opvallend dat de twee enkel voorbeelden van buitenlandse kwesties geven. Het valt te betwijfelen of een studie naar berichtgeving over binnenlandse gebeurtenissen dezelfde resultaten zou opleveren. Uiteraard zijn ook hier de democratische en de republikeinse elites zeer invloedrijk. Toch zijn er tal van voorbeelden van onthullingjournalistiek op binnenlands gebied, rond milieuschandalen, bedrijfsfraude enzovoorts. Dat wijst erop dat de reeds genoemde kritische marge groter is op het gebied van binnenlandse issues dan bij buitenlandse gebeurtenissen.

Herman en Chomsky noemen als een van de filters in de massamedia de ideologie van het anticommunisme. Na de ineenstorting van de Sovjet Unie is hiervoor in de plaats de strijd tegen het terrorisme gekomen. Daarnaast wijzen Herman en Chomsky op de functie die de media vervullen voor het kweken van een gemeenschappelijke set normen en waarden voor de inwoners van een staat. Anders gezegd: de massamedia vervullen een belangrijke rol bij de constructie en reproductie van natie en nationalisme. Het is precies dit nationalisme dat een essentiële rol speelt bij het anticommunisme en de oorlog tegen het terrorisme. In feite is er bij alle voorbeelden die Chomsky en Herman noemen sprake van een hevig oplaaien van nationale gevoelens, iets waar zij zelf ook voorzichtig op wijzen.21

De factor nationalisme kan een verklaring bieden voor de verschillen in berichtgeving tussen zowel binnenlandse en buitenlands gebeurtenissen, als tussen buitenlandse gebeurtenissen onderling. Eerder kwamen we tot de conclusie dat journalisten tot op zekere hoogte een onafhankelijke positie kunnen innemen ten opzichte van politieke en economische elites. Nu zien we dat deze mate van autonomie verschilt per gebeurtenis. Dat wijst op het bestaan van een nog niet behandelde variabele, die als het ware van buitenaf de relatie tussen journalisten en elites beïnvloedt.

Nationalisme is altijd op de achtergrond aanwezig in de moderne maatschappij. Door middel van tal van symbolen, rituelen en in ons taalgebruik reproduceert de natie zich. Op bepaalde momenten van crisis, bijvoorbeeld in het geval van oorlog, kunnen staten dit sluimerende, ‘banale’ nationalisme activeren.22 De hele natie dient zich op dergelijke momenten achter de vlag te scharen. Kritiek op het regeringsbeleid wordt daarmee staatsvijandig en ‘onvaderlands’. Onafhankelijke journalistiek is dan onmogelijk. Zulke nationalistische gevoelens kunnen gemakkelijker geactiveerd worden wanneer er sprake is van een dreiging die buiten de eigen natie ligt, bijvoorbeeld het communisme of het fundamentalistisch terrorisme. Het is daarom niet vreemd dat nationalisme een grotere invloed heeft op de berichtgeving ten aanzien van buitenlandse gebeurtenissen, dan binnenlandse.


Alternatieve media
Surfend over het internet of zoekend in de ether kom je ze wel eens tegen: Indymedia, ‘nadir.org’, Koekoeroe Reedio en ja, ook Grenzeloos. Het zijn de kleinschalige non-profit media waar Herman en Chomsky hun hoop op vestigen. Ze zijn wars van alle commercie en bieden afwijkende perspectieven op de gebeurtenissen in de wereld. Sympathieke initiatieven, maar de eerlijkheid gebied te zeggen dat ze geen alternatief vormen voor de massamedia. Het ontbreekt hen aan middelen en een noemenswaardig publiek. Bovendien is zeker bij de internetsites juist de toegankelijkheid die hen onderscheidt van de commerciële media tegelijkertijd hun zwakte: iedere gek kan een berichtje posten of een stroom van onzinnig gebabbel de ether in slingeren. Het is de vraag of kritische media het einde betekenen van de noodzaak tot professionele selectie in de oneindige stroom van nieuwtjes en geruchten.

In het voorgaande zagen we dat de media een relatieve autonomie bezitten ten opzichte van de heersende elites. Door de specifiekesociale positie van journalisten en de organisatie van de media is er een beperkte marge waarbinnen kritische journalistiek bedreven kan worden. Hoe groot die marge is, hangt ondermeer af van het soort media, het specifieke mediabedrijf en het al dan niet opspelen van nationalisme rond een kwestie.

In werkelijkheid blijken er meer mogelijkheden te zijn voor kritiek binnen de massamedia dan theoretici als Chomsky, Herman of Marcuse beweren. En uitgerekend de mensen die meehelpen aan bovengenoemde projecten als indymedia en radiopiraten, zullen van mening zijn dat sinds de opmars van Pim Fortuyn er een verrechtsing heeft plaatsgevonden in het politieke klimaat in Nederland, niet het minst in de massamedia. Dat betekent automatisch dat de media voor de opkomst van Fortuyn progressiever waren; er zit dus enige ideologische rek in de massamedia.

De gevolgen van het bestaan van een relatieve autonomie van de massamedia, hoe beperkt ook, zijn groot. Kleinschalige, alternatieve media zijn niet langer de enige optie voor kritische journalisten. Ook binnen de massamedia is een ideologische strijd mogelijk, waarbij de massamedia van binnenuit beïnvloed kunnen worden. Desondanks moet gewaarschuwd worden voor teveel optimisme. De voortschrijdende ontwikkelingen van commercialisering en monopolisering in de massamedia vormen een steeds groter gevaar voor kritische journalistiek, zelfs voor het bestaan van het publiek domein in zijn geheel. We hoeven slechts een blik te werpen op de praktijken van media-imperiums van een Berlusconi of een Murdoch, om te zien welke gevaren op de loer liggen.

Natuurlijk, idealiter zou links ook de beschikking hebben over eigen kranten, weekbladen, radio- en televisiestations, zoals vroeger ten dele het geval was. Maar voor de nabije toekomst rest slechts een tweeledige strategie ten aanzien van de media. Door de massamedia niet rechts te laten liggen, houden progressieven enige invloed hierin. Bovendien kunnen linkse journalisten de daar opgedane kennis inzetten voor het verbeteren van de kwaliteit van de alternatieve media. Met deze kleinschalige eigen media alleen moet de beweging geen genoegen nemen. Maar ze vormen wel de noodzakelijke basis waar links, ook in tijden van repressie of zelfs maatschappelijke uitsluiting, altijd op terug moet kunnen vallen.



Noten
1 J. van Ginneken, ‘Luchtspiegelingen in de Golf’, De Groene Amsterdammer, 12-8-2000
2 H. Marcuse, De eendimensionale mens. Studies over de ideologie van de hoog-industriële samenleving, (10e druk) Bussum: Uitgeverij Paul Brand, 1975, p. 76
3 J. Habermas, Strukturwandel der Öffentlichkeit, (pocketeditie), Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1990
4 E.S. Herman & N. Chomsky, Manufacturing Consent. The Political Economy of the Mass Media, Londen: Vintage, 1994, p. 298
5 Idem, p. xii
6 Idem, p. xii
7 Idem, p. xiv
8 Idem, p. 16
9 ‘De rol van feiten en voorlichters’, NRC Handelsblad, 5-5-2004
10 Zie ook B. Cunninham, ‘Re-thinking Objectivity’, Columbia Journalism Review, nr. 4, juli/augustus
11 Herman & Chomsky, Manufacturing Consent, p. 49
12 Idem, p. xii
13 Idem, p. 307
14 M. Löwy, Marxisme en bevrijdingstheologie, Kampen: J.H. Kok, 1989, p. 99
15 Herman & Chomsky, Manufacturing Consent, p. 48
16 M. Wayne, Marxism and Media Studies. Key concepts and Contemporary Trends, Londen: Pluto Press, 2003, p. 119
17 Idem, p. 138
18 Idem, p. 23
19 Idem, p. 27
20 A. Chalmers, Wat heet wetenschap, (10e druk), Amsterdam: Boom, 1999, p. 82
21 Herman & Chomsky, Manufacturing Consent, p. 305
22 M. Billig, Banal Nationalism, Londen: Sage Publications, 1995, p. 7