arch/ive/ief (2000 - 2005)

Cultuur
by Ben Monday, Mar. 08, 2004 at 2:26 PM

Cultuur is een collectieve manier van zien, denken en doen. Het is de manier waarop we omgaan met het van nature gegevene.


Onze cultuur maakt dat we het gegevene op een bepaalde manier zien, bekijken, beschouwen, en dat we binnen het oneindige gegeven enkel dat zien, bekijken, beschouwen, wat ons geleerd is.
Cultuur is dus tegelijk een verrijking en een verarming. Enerzijds zijn we erdoor in staat dingen te zien en te vatten, waar we anders geen aandacht zouden aan schenken. Anderzijds ontzegt het ons de toegang tot heel wat andere dingen en werkelijkheden.

Die toegang is een eerste vereiste om ze niet alleen te zien, maar ook actief te bekijken en inwendig te beschouwen welke hun aspecten zijn, en hoe die zich tot elkaar verhouden. En als we er niets over weten, dan zullen we er uiteraard ook nooit iets mee gaan doen. We blijven dus heel gemakkelijk binnen de beperkingen van het culturele domein, hoe uitgebreid dit ook moge wezen. We gaan zelden tot de grenzen ervan, of daar nog aan voorbij. Wie dat doet begeeft zich in het taboegebied van de geldende cultuur en wordt letterlijk marginaal of op zijn minst excentriek genoemd.

Cultuur moet in een zeer ruime abstracte zin worden opgevat, en bovendien zijn de begrenzingen ervan niet alleen de gangbaar gedefinieerde taboes, maar ook alles wat niet of nog niet gedefinieerd is dat behoort tot een afwijkende manier van zien, denken en doen. Afwijkend van het gangbare patroon. Overigens los van de kwalificaties goed en kwaad. Een cultuur bestempelt doorgaans als goed datgene wat gericht is op het bevestigend in stand houden en uitbreiden van haar eigen geplogenheden en verworvenheden, en als kwaad datgene waarvan men meent dat het die zou kunnen aantasten in hun bestaan en groei.
Wie zich naar de grenzen van het vertrouwd gebied begeeft wordt altijd argwanend bekeken, omdat het op voorhand niet geweten is of het aantasten van de grenzen een vloek of een zegen zal blijken. Zullen ze worden verlegd ter vergroting van het gebied, of zullen ze juist inkrimpen door het indringen van vijandige krachten binnen het gekend gebied. Als wetenschappers zich naar de grenzen van het menselijk kennen en kunnen begeven dan kunnen zij daar krachten ontdekken en ontketenen, die de culturele invloed op termijn hetzij kan uitbreiden, hetzij vernielen.

Voor de ingezetenen van een bepaalde cultuur is het zien en kennen van die cultuur zelf niet altijd expliciet, meestal niet zelfs. De eigen vertrouwde manier van zien, denken en doen zit zo fundamenteel in de persoon vervat, dat zij op zichzelf niet wordt waargenomen, maar juist datgene is waarmee wordt waargenomen. Het is als de bril op de neus. Enkel bij een clash van culturen wordt zowel de één als de ander zich bewust van zoiets als een eigen cultuur. Van onze cultuur worden we ons ook bewust door de fricties die optreden door kleine verschillen van toepassing binnen die cultuur. We merken dat anderen met een ander accent spreken, en gaan dan pas beseffen dat de taal die wij zo vanzelfsprekend als norm van uitdrukking zagen, of eerder niet zagen, dat die bijgevolg misschien ook haar eigen accenten kent, die door anderen worden waargenomen, zoals wij die van hen waarnemen.

Zo blijkt cultuur minstens een inwendige en een meer uitwendige component te hebben, waarbij de uitwendige het vaakst in botsing kan komen met de uitwendige component van lichtjes andere uitdrukkingen van onze cultuur of met die van werkelijk verschillende culturen.
De inwendige component is per definitie veel meer verborgen en de mensen worden er zich zelden bewust van. Ze vinden deze component de vanzelfsprekendheid zelve en er wordt zelden aan geraakt of over gerept. Die inwendige component is wat we het algemeen geldend paradigma zouden kunnen noemen. Het is sterk verwant met de algemeen geldende overtuiging, dat wat de persoon ongemerkt leidt in al zijn activiteiten van zien, denken en doen. Het gaat hier vaak om een pure geloofsovertuiging, die zowel religieus als filosofisch als wetenschappelijk of sociaal gekoppeld kan zijn.

Zo mensen al gevoeligheid aan de dag leggen voor fricties aan de buitenkant, ze doen dat des te meer voor fricties die hun diepste kern dreigen te bewegen. Reacties daarop zijn meestal veel heftiger en emotioneel geladen. Mensen worden gewaar wanneer een zekere graad van aanhoudende uitwendige frictie door verschillen van cultuur hun eigen cultuur ‘dreigt aan te tasten’, dat wil zeggen dat ze zich uiteindelijk gedwongen kunnen voelen om bepaalde diepere onuitgesproken meningen te herzien. Het aanvoelen alleen al van die aankomende fundamentele verandering wekt doorgaans zeer veel weerstand op. En het is op basis van die weerstandskracht dat zich zekere vormen van verweer en zelfs mobilisatie kunnen structureren die erop gericht zijn alsnog de instandhouding van de oudere manier van zien, denken en doen te vrijwaren. Mensen gaan zich dan in kampen indelen, en kamperen letterlijk bij hun oude overtuiging.
Er is blijkbaar niets zo moeilijk te veranderen als menselijke overtuigingen, de onze zowel als die van de anderen. Zelfs indien de uitdrukkingsvormen ervan worden vernield, verdrukt en verboden, zelfs indien mensen er alles voor moeten verliezen, dan nog blijven ze vaak wanhopig vasthouden aan hun oorspronkelijke cultuur, zij het in stilte en teruggetrokken levend.

De les die we hieruit kunnen trekken, en die ook door de geschiedenis zowel op grote als op kleine schaal wordt aangetoond, is dat culturen in feite niet vernietigd mogen worden. Het heeft weinig zin te pogen dit te doen. Het is veel efficiënter en zinvoller de verschillende culturen elk op zich te laten bestaan binnen hun gebied of binnen een afgebakend gebied, en eerder zorg te besteden aan het voorkomen van frictie aan de grenzen.
Dit laatste is een manier van zien en doen die in sommige culturen op zich al meer is ingebed dan in andere. De Indische cultuur bijvoorbeeld blijkt zo ruim te zijn dat zij alle mogelijke opvattingen van eigenheid geweldloos kan verdragen. Andere culturen zijn in se veel minder tolerant en komen regelmatig overal en altijd in botsing.
Maar het gaat hier als met individuele personen. Mensen die moeite hebben om zich in een samenlevingspatroon in te voegen maneuvreren zich op termijn vanzelf naar de rand van de samenleving. Voor de clash van culturen loopt dit proces uiteraard over veel grotere tijdsspannen, die best wel tienduizenden jaren kunnen duren.
We begeven ons hiermee in het tijdsbereik van de evolutie zelf, waar op het slagveld van de tijd wordt uitgemaakt welke manier van zien, denken en doen op de lange termijn zichzelf het langst in stand kan houden en uitbreiden en dus de goede was.

De evolutie lijkt wel een testlabo voor de meest geïntegreerde manieren van zijn. Wat niet past wordt medogenloos verworpen. Zo ook veel van onze menselijke manieren van zien, van denken en van handelen. En op termijn is dat maar goed ook. Want wat uiteindelijk overblijft na al dat schuren en wringen is dat wat voor elk individu het meest geschikt is, het minste weerstand opwerpt en het meest ruimte voor ontplooiing en geluk over laat, in een natuurlijk evenwicht.

Eer het zover is zou het kunnen dat we ook als mensen voort nog heel wat moeilijke dingen moeten ondergaan en doen, dat een minderheid misschien nog lange tijd zoals beesten zal blijven verder vechten alvorens te ontdekken wat beschaving is. Maar misschien ook niet. Misschien daagt door al dit schoppen en trappen het inzicht tijdig, dat de mens in feite in staat is zich mentaal boven de situatie te verheffen, om de tijd te nemen zijn cultuur zodanig te verruimen en te verbeteren dat de evolutie door hem als het ware een sprong kan maken. Een sprong in de goede richting tot op het niveau waar die verruimde manier van zien, denken en doen ruimte laat voor elke natuurlijke uitdrukking van zijn, voor elk levend wezen, in een geïntegreerd natuurlijk geheel.

In afwachting heeft iedere cultuur zonder uitzondering een aantal waardevolle manieren van tegen de werkelijkheid aanzien, ze beschouwen en ermee omgaan. Die kunnen, zoals in het menselijk verleden het geval is geweest, maar beter vreedzaam worden uitgewisseld dan in hun geheel te worden bestreden of vernield.
Dat is in het voordeel gebleken van iedereen die heeft mogen deelnemen aan perioden van grote opbloei van menselijke beschaving, waar onderliggend respect onbetwistbaar mee de menselijke houding bepaalde, en waar niet werd gevochten maar samengewerkt en geleefd, dankzij en ondanks de van nature gegeven verschillen in cultuur.

Wat goed is zullen we pas achteraf weten (misschien)
by Ben Tuesday, Mar. 09, 2004 at 12:46 PM

Bij deze beschouwing hebben we gekeken naar de gemeenschappelijke factor van cultuur in ruimte en tijd. Dan zien we vanzelf evolutie, al dan niet gepaard gaand met strijd.
Bij evolutie stellen we vast dat sommige vormen van omgang met het natuurlijk gegevene meer duurzaam blijken dan andere.

De manier waarop de mens met zijn natuurlijk gegeven omgaat ligt deels bepaald in zijn DNA en deels in zijn cultuur, de cultivering van de persoon. Bij dieren is dat op zich niet anders, al is hun cultuur natuurlijk veel minder complex.

Zo kunnen we vaststellen dat sommige vormen van cultuur, en impliciet van omgang met het natuurlijk gegeven, grotere kans op voortbestaan (van zichzelf en van de dragersoort) bieden dan andere. Bij die vergelijking gaat het niet noodzakelijk over culturen als geheel, maar over 'cultuurclusters', dat waar ze zijn uit samengesteld. In alle zg. culturen zitten een aantal elementen die meer kans op duurzaamheid bieden dan andere.

Binnen elke cultuur is daar een soort beeld van gemaakt: dit is goed (levensbevorderend), dat niet (levensbedreigend). Maar die waardering is cultuursubjectief. Dat wil zeggen het moet nog bewezen worden of zij inderdaad juist is of niet.
Het ultieme bewijs hiervoor ligt in het werkelijk voortbestaan ervan na eventueel eonen evolutie. Met andere woorden: we kunnen vandaag niet met zekerheid zeggen dat wat we denken wel degelijk goed is of slecht. We kunnen er wel romantische gedachten over goed en kwaad op na houden, maar intussen op termijn als drager van dergelijke gedachten ten onder gaan. Als dat zou gebeuren, dan zou het bewijs geleverd zijn dat deze gedachten op zijn minst los van de werkelijkheid stonden, maar ook dat doet er dan niet meer toe.

Natuurlijk zijn in dit alles gradaties aan te brengen. Maar het uiteindelijk overleven van een patroon in de natuur (zoals de mens) hangt vaak af van zeer kleine verschillen ten opzichte van andere patronen. Dat betekent dat dergelijke kleine verschillen voor ons nu al een signaalfunctie kunnen hebben, zoals frictie een gradatie is op een schaal waar fysisch geweld als ander extreem op staat. 'Hoe minder frictie hoe duurzamer', zou men een algemeen geldende natuurwet kunnen noemen. Niet dat frictie geen functie in de evolutie zou hebben, maar toename ervan is doorgaans een signaal van verandering en verandering kan altijd twee kanten uit, afgekort: goed en kwaad.

Bepaalde gedragspatronen en visies kunnen wel hun tijd uitdoen in de evolutionaire historie, zoals dat geweld tegen vrouwen bijvoorbeeld dat in vele culturen geweten of ongeweten voorkomt. Dit betekent echter niet dat ten eerste deze gedragspatronen verder moeten geduld worden, of dat zij 'goed' zouden zijn gezien de tijd die ze al duren. Dat is werkelijk de zaak op zijn kop zetten. Trouwens als men binnen de hier gestelde algemene visie daarop doorgaat, dan kan men stellen dat een volk waar voortdurend de helft van de bevolking onderdrukt, verminkt of verzwakt wordt, in feite zichzelf in een verzwakte concurrentiële positie plaatst tussen andere volken, waarvan bijvoorbeeld zowat alle leden tot de volle ontplooiing van hun mogelijkheden kunnen komen (als dergelijke volkeren er vandaag al zouden zijn). Bijgevolg zou op evolutionaire termijn het volk dat zijn vrouwen slaat een min of meer 'licht nadeel' ondervinden voor zijn eigen voortbestaan. Een gradatieverschil namelijk dat uiteindelijk tot uitsterven van deze soort, en impliciet dit gedrag, kan leiden.

Tenslotte nog over de relatie cultuur en cultuurgebied.

In eerste instantie is een cultuur altijd natuurgebonden. Ze ontstaat dus op de plaats waar de mensen leven, want zij is juist de manier waarop die mensen daar met plaatselijk of regionaal geldende natuurlijke wetmatigheden proberen om te gaan. Visie en gedrag worden min of meer vastgelegd en dan opgelegd in het algemeen belang. Afwijkende individuele leden worden gemarginaliseerd, opgesloten of uitgestoten. Een probleem doet zich voor wanneer het er teveel zijn, of wanneer de natuurwetten waarop de cultuur is gebaseerd plots veranderen, of wanneer de groep vertegenwoordigers van een cultuur zelf van plaats verandert. Dan is die afstemming er niet meer en slaat de cultuurbalans door in de richting van chaos tot zelfvernietiging toe voor wat die bepaalde cultuur betreft. Alleen losse elementen ervan kunnen nog deels overleven. We hebben dat zien gebeuren bij de Inka’s, maar we zien en zagen het ook op allerlei schaal in de wereld.

Voor zover culturen of cultuurgroepen ontheemd zijn, kunnen zij toch nog heel wat waardevolle elementen meedragen, die misschien ook van toepassing zijn op het nieuwe gebied, en die daar misschien door de oorspronkelijke bewoners nog niet waren ‘ontdekt’. Het is voor ontheemden altijd heel moeilijk om zich aan te passen laat staan te integreren in een bestaande cultuur. Dit laatste zou een ontrafelen van de eigen persoonlijkheidsstructuur vergen die normaal al naadloos in de eigen culturele groepssstructuur zou moeten overgaan, om die dan nog eens naadloos te laten overgaan in de vreemde culturele groepsstructuur. Dit is een utopie. Men kan tot op zekere hoogte de zaak in die richting uiterlijk forceren, maar het zal nooit tot een fundamentele volledige integratie leiden.

De realiteit van vandaag is dat nog weinig oorspronkelijke menselijke bewoners in een eigen cultuurgebied geïntegreerd zijn, of dat de leefomstandigheden zelf er ver zijn afgedwaald van de natuurlijke waarrond de cultuur ontstond, zodat zowat iedereen overal wel met een zeker ongemak heeft moeten leren leven. De tolerantiegrens voor dergelijk ongemak ligt dus vrij hoog. Bijgevolg vinden de aanpassingsmoeilijkheden van nieuwkomers weinig genade.
Het spreekt vanzelf dat zij dan vooral steun zoeken bij elkaar, en die steun kunnen zij alleen blijven genieten indien ze ook fysisch in elkaars omgeving wonen. Zo is er een quasi natuurlijke groei van volkswijken met eigen culturele gemeenschappen met eigen visies en regels. Het spreekt vanzelf dat degenen die deze visies en regels in hun eigen cultuur niet delen, meestal de oorspronkelijke bewoners, zich in dergelijke wijken minder ‘thuis’ gaan voelen, en bijgevolg deze wijken meer zullen gaan mijden.
Dit werkt uiteraard het ‘thuis’-gevoel van de wijkbewoners zelf meer in de hand, maar bovendien het gevoel van vreemdheid bij de anderen, eventueel leidend tot xenofobie.

Er zijn verschillende oplossingen denkbaar en het huidige beleid schijnt het vormen van dergelijke gemeenschappelijke wijken, getto’s, te willen tegengaan, door de individuen van de groepen te spreiden. Dit lukt slechts ten dele en zeer moeilijk, want de culturele cohesie van volgroeide persoonlijkheidsstructuren blijft dominant. Bovendien veroorzaakt dergelijk beleid niet alleen nog meer spanning en frustratie, het stelt bovendien ook de feitelijke integratie alleen maar uit en vervangt die door een schijnassimilatie van een gering aantal individuen, waar de meerderheid van hen zich angstvallig op zichzelf terugtrekken.

Op termijn zouden de ietwat gesloten volksbuurten zich vanzelf weer openen, wanneer zij de tijd en de kans hebben gehad hun eigen cultuur en zichzelf aan te passen aan de plaatselijk geldende visies en regels, met als ruggesteun hun eigen oorspronkelijke manieren van zien, denken en doen. Dit is dus een pleidooi om getto’s te dulden, zoals we dat met de Joden doen.

Uiteraard moeten er begeleidende maatregelen op hoog niveau worden afgesproken en toegepast, maar de culturele volkswijken moeten hun eigenheid kunnen behouden en ontwikkelen zonder veel bemoeienis van bovenaf. Zij mogen en moeten hun eigen organisatiestructuur behouden en uitbouwen, en het is in eerste instantie die organisatiestructuur zelf die moet worden geïntegreerd, niet de individuen, binnen de omringende samenleving. Dat verzekert dat zij zich als een min of meer geordend geheel gaan kunnen invoegen in de plaatselijke cultuur, dat zij deze ontwikkeling zelf kunnen regelen op basis van hun eigen cultuur, dat de individuele leden elk op eigen natuurlijk tempo deze aanpassingen mee door kunnen maken, en dat culturele uitwisseling mogelijk wordt op het niveau waar zij ook de moeite waard is, niet noodzakelijk op de eerste plaats bij de kleine partiële weetjes van leden, maar ter hoogte van de alsdan goed gekende vertegenwoordiging van hun cultuur, die toch meer kans biedt een vollediger overzicht daarvan te bieden.

Op die manier wordt een basis gelegd om de facto tot verrijkend culturele uitwisseling te komen in eigen streek. Men moet daar wel wat voor over hebben natuurlijk en het oppressief gedrag en de kost hiervoor inruilen voor appreciatief gedrag, tolererend dat de nieuwkomers hun eigen ruimte krijgen zoals iedereen, met daarin hun eigen organisatiestructuren, inclusief de voornaamste gemeenschapsfuncties zoals school, synagoge of moskee, kerk of tempel, hospitaal, dienstencentrum, winkels enzovoort. Integratie zal zo op termijn sneller volgen dan op de andere manier.