arch/ive/ief (2000 - 2005)

Drie teksten van Arthur Lehning.
by Raf Grinfeld Wednesday January 16, 2002 at 02:57 PM

Misschien wel de belangrijkste denker van de vorige eeuw, dat is Arthur Lehning. De nieuwe Tomsk bevat er drie teksten van. We publiceren zo ook hier.

MARX EN HET HISTORISCH ONGELIJK,
door Arthur Lehning

In een betoog, waar ook Marx ter sprake kwam, had ik de nadruk gelegd op het feit dat de geschiedenis anders was verlopen dan Marx had voorspeld. In de discussie ontkende mijn opponent dit niet, maar hij meende dat dit ‘historisch ongelijk' niet mijn conclusie rechtvaardigde: een detailkritiek kan niet voor een geheel systeem gelden. Dat is op zichzelf juist.
Maar is dit ‘historisch ongelijk' een detail?
Is het niet zo dat het historische verloop een integrerend deel uitmaakt van het ‘politieke' en ‘socialistische' systeem van Marx?
Ik heb de ervaring dat het moeilijk is marxisten van mijn gelijk wat betreft dit ‘historisch ongelijk' te overtuigen. Daarentegen hebben mij de argumenten die uit een gehele bibliotheek over Marx worden geput: interpretaties van de leer van Marx en interpretaties van interpretaties, niet overtuigd en ze zijn mijns inziens meer verwarrend dan verhelderend omdat men door de bomen het bos niet meer ziet.
Terug dus tot de bronnen.
Waarom is de prognose over de historische ontwikkeling zo belangrijk?
Niet omdat Marx, behalve wat hij was, ook nog per se een profeet moest zijn. Maar omdat op zijn onjuist gebleken voorspelling, zoals men na meer dan een eeuw toch wel mag constateren, zijn theorie en de daarmee onlosmakelijk samenhangende praktijk was gebaseerd.
Het is deze ‘paxis' die sinds decennia een leidraad is geweest voor een groot deel van de arbeidersbeweging in Europa en dat nog steeds is, ook voor de Derde Wereld. Al is het verbazingwekkend te constateren wat voor een collectie van vreemde ladingen de marxistische vlag moet dekken.
Het doel van zijn ‘magnum opus', aldus de auteur in zijn voorwoord, was de economische wetten te onthullen van de ontwikkeling van de moderne maatschappij. Overigens had Marx toen hij dat in 1867 schreef, reeds lang tevoren de grondslagen gelegd van zijn sociologisch systeem, van zijn historisch materialisme, beter gezegd van zijn empirisch dialectisme. Nu was Marx behalve een belangrijk economisch historicus, socioloog en econoom zoals bekend ook een socialist.
Wat hield dit socialisme van Marx in?
Hij zou het zelf formuleren als een maatschappij zonder klassen, zonder staat, als een gemeenschap van vrijheid en associatie, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde is tot de vrije ontwikkeling van allen.
Men kan het niet beter formuleren.
Voor Marx was dit echter geen ideaal à priori – "Het socialisme heeft geen idealen te verwerkelijken", schreef hij - maar dit socialisme zou een gevolg zijn van de wetten die Marx had ontdekt en die de historisch voorwaarden daartoe zouden scheppen. Het socialisme was voor Marx een integrerend bestanddeel van de door hem ontwikkelde ‘revolutionaire' wetenschap; van de geschiedenis: het empirische dialectisme, dat wil zeggen dat de door de productiekrachten geconditioneerde productieverhoudingen in een bepaalde historische periode aan concrete realiteit vormen, een ‘structuur', waarbij ook de voorstellingen van de mensen een gesublimeerde vorm zijn van hun materiële bestaan, moraal, religie, metafysica enz. "hebben geen eigen ontwikkeling, geen eigen geschiedenis", het zijn ideologieën, het is de maatschappelijke realiteit die het denken en de producten van het denken bepaalt..."
Nu is er geen twijfel mogelijk dat Marx de invloed die deze ideologieën weer op de reële ontwikkeling hebben gehad in hoge mate heeft onderschat. Maar dat is een ander probleem. Essentieel is dat voor Marx het socialisme een teleologisch element, een immanente finaliteit is in het door hem ontwikkelde theoretische historische proces, de dialectiek van de opeenvolgende ontwikkeling van de ‘structuren'.
Dit dialectische proces is tevens het socialistische proces; het ‘wetenschappelijke socialisme' is voor Marx de theoretische formulering van de proletarische beweging. De socialistische theorie en door Marx gepropageerde praktijk zijn in dit proces ingebouwd.
Dit hegeliaans wereldhistorische proces, dat op het socialisme zou uitlopen, is in feite een marxistische theodicee. Het noodlot van de klassieke tragedie is vervangen door de noodzakelijkheid. Alles is voorzien, alles wordt verklaard en door marxistische en marxologische scholastici als onvermijdelijk aanvaard.
Twee wereldoorlogen, miljoenen doden, miljoenen werklozen, het fascisme, het ‘historisch ongelijk', de goelag, de atoombom – het zijn blijkbaar alle voorbijgaande fasen op weg naar het beloofde rijk van de vrijheid.
Dat vrijheid en socialisme het resultaat zouden kunnen zijn van een wetenschappelijk objectief-noodzakelijk dialectisch proces, dat was voor een socialistische tijdgenoot van Marx het summum van sofisme: "In de wereld", schreef hij, "is geen plaats voor gedetermineerde plannen of vastgestelde en te voorziene wetten vooraf."
In laatste instantie zijn het toch niet de productiekrachten, maar de mensen zelf die de economische en politieke leviathan hebben geschapen die hen met ondergang bedreigt.
Wat onvermijdelijk is, is nog niet wenselijk en wat wenselijk is, is helaas niet onvermijdelijk.
De praktijk heeft geen relatie meer met het doel waarvoor die was ontworpen.
De middelen heiligen niet meer het doel, maar ze zijn zelf tot doel geworden. Hierbij doodt men dan nog wel eens een moerasmuskiet, maar het moeras wordt niet gedempt en het ‘rijk van de vrijheid' is een utopie voor een aards hiernamaals.

{Oorspornkelijk verschenen in het universiteitsblad van de Universiteit van Amsterdam, "Folia Civitatis', van 14-2-1981. Herdrukt in: Arthur Lehning, "Prometheus en het recht van opstand" ‘Essays en commentaren III', pp. 35-37.}


DE NOMENCLATURA,
door Arthur Lehning

Zoals het woord ‘Goelag' onbekend was maar niet de feiten, is dat het geval met de ‘Nomenclatura', de titel van een recent verschenen boek van de dissidente Rus Michael Voslenskij. Hij zal waarschijnlijk geen kandidaat worden voor de Nobelprijs voor de literatuur, zijn stijl is breedvoerig – hij is trouwens van huis uit econoom – en het lezen van zijn werk is ietwat vermoeiend, maar zijn boek is interessant en informatief; het is de eerste gedetailleerde beschrijving van een verschijnsel dat tot de meest essentiële aspecten behoort van het sovjetsysteem en een close-up van de Russische maatschappij.
De Nomenclatura is een door de communistische partij vervaardigd soort hanboek – dat nooit is gepubliceerd en waarover in de sovjetpublicaties wordt gezwegen - waarin alle belangrijke functies worden geregistreerd, vanaf Centrale Comité tot de plaatselijke overheden van het land (waar de staat de enige ondernemer en werkgever is).
Op deze lijst of juister: lijsten, zijn volgens de auteur een zeventigduizend functies vermeld waarvoor de gegadigden door een speciale partij-instantie worden geselecteerd en gecontroleerd. Met enkele notoire uitzonderingen worden zij gerecruteerd uit de miljoenen leden tellende communistische massapartij. Het is deze groep, de ‘nomenclatura', die door deze functies een speciale bevoorrechte status heeft verworven en aangeduid kan worden als een politiek-economisch-culturele klasse, een elite in de staat.
Heeft in de kapitalistische landen rijkdom tot macht geleid, in Rusland leidt macht tot rijkdom.
Van deze ‘nieuwe' klasse, ook wel aangeduid als de ‘klasse van de bezitters van dtsja'( die immers staatseigendom zijn), worden de privileges uitvoerig beschreven, de eigen zieken- en vakantiehuizen, winkels enz. en de voorrechten voor de opvoeding, waardoor deze klasse een hereditair karakter krijgt.
Deze ‘heersende klasse' is door een kloof gescheiden van de rest van de bevolking; zij leeft haar eigen leven, in een aparte wereld, alsof zij in een ander land leeft.
Behalve de partij, die niet zo monolitisch is als wel wordt aangenomen, zijn er ook andere machtscentra, zoals het leger, de geheime dienst, de KGB (met zijn 13.000 leden), de MVD (het 800.000 man tellende politieleger), waarmee de partij rekening heeft te houden. Maar dit gehele systeem wordt in laatste instantie toch bijeengehouden door het ijzeren cement van de partij, gesymboliseerd en geconcentreerd in haar top, het Politbureau, de werkelijke machthebbers in het Russische rijk.
De omnipotente staat, alomtegenwoordig, houdt door middel van deze geprivilegieerde en uitbuitende klasse een totalitaire dictatuur in het leven over haar 260 miljoen onderdanen, die gedwongen zijn te leven naar de criteria van een communistisch partijprogramma.
In het voorwoord van de Franse editie van de "Nomenclatura" schrijft Jean Elleinstein, de Franse eurocommunist die intussen in onvrede leeft met de partij, dat beschouwingen van historici en sociologen zoals van Djilas en Bahro hem nooit hadden overtuigd, maar dat hij na het lezen van het werk van Voslenskij heeft begrepen dat er in Rusland inderdaad een heeersende sociale groep bestaat.
Hij vermeldt ook dat hij bij Marx niets over de ‘nomenclatuur' heeft kunnen vinden; nog minder - schrijft hij - heeft Marx het verschijnsel van zulk een ‘rode aristocratie' voorzien.
Het langdurige ongeloof van de voormalig eurostalinist zal men wel moeten verklaren door het feit dat hij jarenlang de functie bekleedde van leider van het wetenschappelijke historische instituut van de Franse communistische partij.
Van zo iemand is het onredelijk te verwachten dat hij Bakoenin zou hebben gelezen, die in dit verschijnsel wèl heeft voorzien en die, in de tijd van Marx en tegen Marx, uiteenzette dat het voor het bestaan van de staat noodzakelijk is dat er een geprivilegieerde klassen bestaat die bij de instandhouding daarvan belang heeft en dat de laatste klasse door een bureaucratenklasse zal worden gevormd. De verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse, de zogenaamde dictatuur van het proletariaat, zou volgens hem leiden tot slavernij en uitbuiting van het volk door een nieuwe ‘quasi-revolutionaire aristocratie'.

{Oorspronkelijk verschenen in het universiteitsblad van de Universiteit van Amsterdam, "Folia Civitatis", van 29-11-1980. Herdrukt in: Arthur Lehning, "Prometheus en het recht van opstand" ‘Essays en commentaren III', pp. 98-99.}


KROONSTADT 1921-1981,
door Arthur Lehning

"Luister Trozki", schreef de "Izwestia", het officiële orgaan van de sovjet van Kroonstadt, op 9 maart 1921, "de leiders van de Derde Revolutie verdedigen de werkelijke macht van de sovjet."
Vijf dagen tevoren had Trotzki per radio een ultimatum aan de bevolking en de muitende matrozen gezonden, waarin hij allen "die zich tegen het socialistische vaderland hadden gekeerd" sommeerde onmiddellijk de wapens neer te leggen; alleen zij die zich zonder voorwaarde zouden overgeven, zouden op "de genade van de Sovjet Unie kunnen rekenen."
Tegelijkertijd beval hij "de muiterij en de muiters met wapengeweld neer te slaan".
Zeventien jaar later blijkt Trotzki enigszins aan geheugenverlies te hebben geleden.
Een feit is, schreef hij toen, dat hij part noch deel had gehad aan wat hij eufemistisch de ‘pacificatie' van de opstand van Kroonstadt noemt, noch aan de ‘de onderdrukking' die er op volgde. Hij zou gedurende de gehele episode in Moskou geweest zijn; Zinowjew (toentertijd voorzitter van de sovjet van Petrograd) was de verantwoordelijke man, terwijl de onderdrukking het werk was geweest van de Tsjeka onder leiding van Dzerzjinsky.
Hoe dan ook, vervolgde Trotzki, de opstand moest worden neergeslagen; Kroonstadt was niets anders dan een "gewapende reactie van kleinburgers tegen de ontberingen van de sociale revolutie en tegen de gestrengheid van de proletarische dictatuur" en wat de bolsjewisten in Kroonstadt deden, concludeerde hij, was een ‘"tragische noodzakelijkheid".
Trotzki ‘vergat' in zijn relaas van 1938 te vermelden dat hij wel degelijk uit Moskou naar Petrograd was gekomen, in zijn fucntie als volksscommissaris van oorlog en voorzitter van de Revolutionaire Oorlogsraad, om de militaire actie tegen de opstandelingen voor te bereiden: de inzetting van een leger van ongeveer vijftigduizend man inclusief politietroepen van de Tsjeka onder leiding van Toechatsjewsky, de latere maarschalk die, evenals Dybenko, een der commandanten, later slachtoffer werd van de moordpartijen van Stalin. (1)
Het lot van Trotzki is bekend.


In Kroonstadt, de marinehaven van de Baltische oorlogsvloot in de Finse Golf, een goede dertig kilometer van Petrograd, waren behalve militairen die de forten bemanden, duizenden matrozen gelegerd, terwijl twee slagschapen voor anker lagen. De ‘kleinburgers' waar Trotzki het over heeft, dat waren de matrozen, eens door hem ‘de trots en de glorie' van de revolutie genoemd, die tot tweemaal toe door een interventie op het vasteland de revolutie hadden gered.
Eind februari 1921 braken er onlusten en stakingen in Petrograd en trouwens ook op het platteland uit in verband met de voedselsituatie en de door Trotzki ingevoerde militarisering van de vakbeweging.
De spontane opstand in Kroonstadt begon als een sympathiebetuiging voor de arbeiders in Petrograd en leidde tot de oprichting, op 1 maart 1921, van een tegen de communistische partij gericht en unaniem door de arbeiders, soldaten en matrozen in het leven geroepen revolutionai comité: de onafhankelijke sovjet van Kroonstadt.

Wat wilde deze ‘tweede Commune van Parijs'?
De resoluties, de proclamaties, de radio-oproepen, de veertien nummers (van 3 tot 16 maart) van de "Izwestie"(2), geven het ondubbelzinnige antwoord: hun leuze was dezelfde als die van de Oktoberrevolutie: ELKE MACHT AAN DE RADEN, maar niet aan de commissarissen en niet gedomineerd door de communistische partij.
Lenin heeft gezegd, communisme is sovjetmacht plus electrificatie, maar het volk is ervan overtuigd dat de bolsjewistische vorm van communisme betekent: commissarocratie plus vuurpelotons.
Zij eisten onder meer geheime verkiezingen voro vrije sovjets, vrijheid van vergadering en vrijheid van organisatie voor arbeiders en boeren, vrijlating van alle politieke gevangenen van socialistische partijen, een onderzoek naar zich in gevangenissen en concentratiekampen bevindende gevangenen.
Van den beginne af aan is de Commune van Kroonstadt door de communistische lasterpropaganda in en buiten Rusland gedenuncieerd als een imperialistisch complot dat door contarevolutionaire witgardisten moest wordeen uitgevoerd. (3)
Maar Lenin wist beter.
Hij schreef: "De Kroonstadters willen geen contrarevolutie, maar willen ook niet ons regime."
Zinowjew sprak van een "handvol contrarevolutionaire bandieten".
Trotzki verklaarde op 16 maart 1921 aan buitenlandse journalisten dat men te doen had met een imperialistisch komplot. Zo werd ook de opstand van arbeiders en intellectuelen in 1956 in Boedapest gedenuncieerd als door de CIA-radio ‘Free Europe" in München georganiseerd en het feit dat miljoenen Poolse arbeiders een onafhankelijke vakbeweging stichtten als een poging van westerse imperialisten om de socialistische arbeidersstaat ten val te brengen.
"Wir kennen die Weise und kennen den Text und kennen die Herren Verfasser."
Kroonstadt moest worden vernietigd.
Helaas een "tragische noodzakleijkheid", volgens Trotzki. Lenin was van mening dat Kroonstadt gevaarlijker was dan de contrarevolutionaire bewegingen van Denikin enz.
Terecht.
Wat Kroonstadt wilde, was niet het herstel van de grootgrondbezitters, maar de ontmanteling van de bureaucratische, staatkapitalistische, terroristische partijdictatuur van de communisten. Vrije sovjets waren echter onverenigbaar met de marxistisch-leninistische pretentie de revolutie te monopoliseren en de uitoefening van de partijdictatuur over de gehele maatschappelijk leven. In een communistische arbeidersstaat, vond Zinojew (eveneens door Stalin geëxecuteerd), mag niet worden gestaakt.
Op het tiende congres van de communistische partij, dat tijdens de actie tegen Kroonstadt vergaderde, werd de ‘Arbeidersoppositie' van Kollontaj en Sljapnikow (hij stierf in een stalinistische gevangenis), die volgens Lenin anarcho-syndicalistische neigingen vertoonde, officieel veroordeeld en monddood gemaakt. De besluiten betekenden het einde van iedere kritiek binnen de partij, ze legden de basis voor de alleenheerschappij van Stalin en van de bureaucratie.(4)

De dag na de val van Kroonstadt – waar de bolsjewistische troepen een ware slachting aanrichtten – werd door de bolsjewistische regering en de bolsjewistische partij plechtig de Commune van Parijs van 18 maart 1871 en de tienduizenden slachtoffers van Thiers en Gallifet herdacht.
De verwachting dat Kroonstadt een ‘hoeksteen zou worden van een Derde Revolutie' is tot nu toe een illusie gebleken. Daarentegen werd de val van Kroonstadt een hoeksteen voor de opbouw van een bureaucratische, terroristische partijdictatuur, die leidde tot het sinistere Stalin-tijdperk en het stalinistische imperium. Waar arbeiders en intellectuelen een poging deden, hetzij in Oost Berlijn, in Boedepest, of in Praag, het voorbeeld van Kroonstadt na te volgen, vonden zij Russische tanks tegenover zich of, meer recentelijk, de ‘dreiging' van Russische tanks.

NOTEN EN LITERATUURVERWIJZINGEN

(1) Pawel Dybenko, marinier van de vloot van Kroonstadt, in 1918 volkscommissaris van de vloot, een van de militaire leiders onder bevel van Toechatsjewsky,, verantwoordelijk voor de vernietiging van het partizanenleger van Machno en de agrarische communies in de Oekraïne. In 1921 een van de militaire leiders van het massacre van Kroonstadt. In 1937 gearresteerd en in 1938 geëxecuteerd.
(2) De volledige herdruk van de 14 nummers van "Izwestia" verscheen in 1921 in Praag en een Duitse vertaling in Kool en Oberländer Hg.,op. cit. band II, pp. 341-515. Er bestaat eveneens een volledige, maar minder zorgvuldige Franse tekst: "La Commune de Cronstadt". ‘Recueil de documents comprenant la traduction intégrale des Izvestias de Cronstadt", Eds., Belibaste, Paris 1969.
(3) De Amerikaanse hsitoricus Paul Avrich heeft in zijn overigens zeer leesbare monografie "Kronstadt 1921"(‘Princeton University Press', 1970) op grond van een uitvoerige research van de toenmalige pers en archieven de rol van de Russische emigranten onderzocht (pp. 88-139). Zijn conclusie is dat de emigratie niets met de voorbereiding van de opstand te maken had noch enige steun heeft geboden.
(4) Voor literatuur over Kroonstadt zie Paul Avrich, "Kronstadt 1921"(zie noot 3), pp. 247-259; Kool en Oberländer, Hg., op. cit. pp. 529-532.

{Oorspronkelijk verschenen in het universiteitsblad van de Universiteit van Amsterdam, "Folia Civitatis", 11-4-1981. Herdrukt in: Arthur Lehning, "Prometheus en het recht van opstand" ‘Essays en commentaren III', pp. 100-103. Aan dit artikel werden enkele noten toegevoegd.}